ECLI:NL:HR:2007:BA7985

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00553/07 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest inzake oplichting door de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2007 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 19 oktober 2004 was gewezen. De aanvrager, geboren in 1959 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch op 12 november 2003 voor oplichting. De straf bestond uit een taakstraf van dertig uren, met een subsidiaire hechtenis van vijftien dagen. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet tijdens het oorspronkelijke proces aan het licht waren gekomen, en die mogelijk tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling van de aanvrage vastgesteld dat de grondslagen voor herziening, zoals vastgelegd in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, niet zijn aangetoond. De aanvrager had niet voldaan aan de vereisten die in artikel 459 Sv zijn gesteld, namelijk dat de aanvrage moet steunen op feitelijke omstandigheden die met bewijsmiddelen gestaafd zijn. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage niet-ontvankelijk was, omdat de gestelde omstandigheden niet als feitelijke grondslag voor herziening konden dienen.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere veroordeling van de aanvrager en onderstreept het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een herzieningsverzoek. De beslissing werd uitgesproken door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

19 juni 2007
Strafkamer
nr. 00553/07 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2004, nummer 20/001000-04, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 november 2003 waarbij de aanvrager ter zake van "oplichting" is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Bedoelde omstandigheden of omstandigheid moeten van feitelijke aard zijn.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. Het in de aanvrage gestelde behelst niet een beroep op een feitelijke omstandigheid als hiervoor bedoeld. De aanvrage kan daarom, gelet op het bepaalde in de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 juni 2007.