ECLI:NL:HR:2007:BA7927

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03271/06 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J. de Hullu
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van een Roemeens vonnis in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek van de Roemeense autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een vonnis. De veroordeelde, geboren in 1965, had zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf onttrokken door naar Nederland te vluchten. De Rechtbank te 's-Gravenhage had eerder geoordeeld dat het verzoek tot tenuitvoerlegging niet kon worden afgewezen op basis van het argument dat het Roemeense vonnis een verstekvonnis zou zijn. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (EVIG) in dit geval niet van toepassing was, omdat de verzoekende Staat, Roemenië, expliciet had gekozen voor de toepassing van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP). De Hoge Raad stelde vast dat, zelfs als het EVIG van toepassing zou zijn, het vonnis niet als verstekvonnis kon worden aangemerkt, omdat de veroordeelde de mogelijkheid had gehad om zich te verdedigen, ook al was dit via een raadsman gebeurd. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een verstekvonnis in de zin van het EVIG, en dat het beroep van de veroordeelde op cassatie niet kon slagen. De uitspraak van de Rechtbank werd derhalve bevestigd, en het beroep werd verworpen.

Uitspraak

20 november 2007
Strafkamer
nr. 03271/06 W
SY/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 juli 2006, nummer RK 06/417, omtrent een verzoek van de Roemeense autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Hof te Alba Iulia (Roemenië) van 4 februari 2003 waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot twee jaar en zes maanden gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van 265 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Tevens heeft de Rechtbank ter zake van de in dat arrest bewezenverklaarde feiten veroordeelde een taakstraf opgelegd bestaande uit een werkstraf zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de tijd van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Roemenië ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.D.W. Martens, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat het verzoek tot tenuitvoerlegging van het Roemeense strafvonnis niet in behandeling kan worden genomen omdat te dezen sprake is van een verstekvonnis, in de zin van art. 21, tweede lid, van het Europees Verdrag inzake de geldigheid van strafvonnissen, gesloten te 's-Gravenhage op 28 mei 1970 (Trb. 1971, 137; hierna: EVIG).
3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouwe heeft aan de hand van haar pleitaantekeningen het verweer gevoerd dat het verzoek tot tenuitvoerlegging niet in behandeling kan worden genomen. Daartoe heeft zij onder verwijzing naar het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen gesloten te 's-Gravenhage op 28 mei 1970, Trb. 1971, 137 (verder te noemen: EVIG) - zakelijk weergegeven - gesteld dat het Roemeense arrest van het gerechtshof te Alba Iulia waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd niet ten uitvoer kan worden gelegd, nu dit arrest (en naar de rechtbank begrijpt: ook het onderliggende vonnis van de Roemeense rechtbank te Sibiu) een verstekvonnis betreft.
De rechtbank verwerpt dit verweer reeds omdat het EVIG in het onderhavige geval toepassing mist. Ingevolge artikel 22, vierde lid, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (verder te noemen: VOGP) is, indien een verzoek zowel valt binnen het toepassingsbereik van het EVIG als van het VOGP, het aan de verzoekende Staat om aan te geven op grond van welk instrument het verzoek wordt gedaan. Gezien het inleidende verzoek heeft Roemenië in casu onmiskenbaar gekozen voor toepassing van het VOGP. Ingevolge de bepalingen van het VOGP en de WOTS is het niet relevant of een vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd een verstekvonnis betreft of niet.
Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij nog het volgende op:
De uitspraak in eerste aanleg en de daarop volgende uitspraak in hoger beroep, waarvan thans tenuitvoerlegging wordt gevraagd, zijn betekend aan het adres in Roemenië, dat door veroordeelde zelf in het kader van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis was opgegeven en waar hij naar zijn verklaring ter terechtzitting ook inderdaad een maand feitelijk heeft verbleven. Voorts heeft veroordeelde in eerste aanleg naast de zittingen in het kader van de voorlopige hechtenis in ieder geval één zitting in persoon en in het bijzijn van zijn raadsman bijgewoond, waarbij over het horen van getuigen en het verdere verloop van de procedure is gesproken. In de periode waarin de voorlopige hechtenis was geschorst heeft veroordeelde ook op diens kantoor gesproken met zijn Roemeense raadsman. Vervolgens heeft veroordeelde alvorens de procedure was afgerond, en zonder een nader adres bij zijn raadsman of de Roemeense rechterlijke autoriteiten achter te laten, Roemenië verlaten. Bedoelde raadsman heeft blijkens de uitspraak vervolgens ter terechtzitting namens veroordeelde inhoudelijk verweer gevoerd. Ook in hoger beroep is door een Roemeense advocaat namens veroordeelde inhoudelijk verweer gevoerd. Gezien deze feiten en omstandigheden kan niet met vrucht worden gesteld dat de uitspraak waarvan thans tenuitvoerlegging is gevraagd, als een verstekvonnis dient te worden aangemerkt."
3.3. Het door de Rechtbank bedoelde verzoek van de Roemeense autoriteiten van 7 oktober 2003 houdt in de Nederlandse vertaling het volgende in:
"De procureur-generaal van het Parket van het Hof van Beroep Alba Iulia brengt zijn groet over aan de justitiële autoriteiten van het Koninkrijk der Nederlanden. Op grond van artikel 2 van het Aanvullend Protocol van het Europees Verdrag aangaande het overdragen van veroordeelde personen, aangenomen in Straatsburg op 18 december 1997, heeft hij de eer u te doen toekomen
HET VERZOEK TOT OVERNAME VAN DE TENUITVOERLEGGING VAN DE VEROORDELING DOOR DE BEVOEGDE JUSTITIËLE AUTORITEITEN van HET KONINKRIJK Nederland, betreffende de veroordeelden [veroordeelde] en (...) - Nederlandse staatsburgers.
(...)
Wij zijn van mening dat terzake is voldaan aan alle voorwaarden bepaald in art. 2 van het Aanvullend Protocol van het Europees Verdrag aangaande het overdragen van veroordeelde personen, aangenomen in Straatsburg op 18 december 1997."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang:
- Art. 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74; hierna: VOGP), dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
"1. Een gevonniste persoon kan overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, slechts onder de navolgende voorwaarden worden overgebracht:
a. indien die persoon een onderdaan is van de Staat van tenuitvoerlegging;
b. indien het vonnis onherroepelijk is;
c. indien de gevonniste persoon, op het tijdstip van ontvangst van het verzoek, nog ten minste zes maanden van de veroordeling moet ondergaan of indien de duur der veroordeling onbeperkt is;
d. indien door de gevonniste persoon of, wanneer gelet op zijn leeftijd of lichamelijke of geestelijke toestand, een der beide Staten zulks nodig acht, door de wettelijke vertegenwoordiger van de gevonniste persoon met de overbrenging wordt ingestemd;
e. indien het handelen of het nalaten op grond waarvan de veroordeling werd uitgesproken een strafbaar feit oplevert naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging of een strafbaar feit zou opleveren indien dit op zijn grondgebied zou zijn gepleegd, en
f. indien de Staat van veroordeling en de Staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging."
- Art. 22, vierde lid, VOGP, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
"Indien een verzoek om overbrenging valt binnen het toepassingsgebied van zowel het onderhavige Verdrag als het Europese Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen of een andere overeenkomst of ander verdrag betreffende de overbrenging van veroordeelden, geeft de verzoekende staat, bij het doen van het verzoek, aan, op grond van welk instrument zulks wordt gedaan."
- Art. 2 van het Aanvullend Protocol bij het VOGP, gesloten te Straatsburg op 18 december 1997 (Trb. 1998, 202), dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
"1. Wanneer een onderdaan van een Partij die is veroordeeld bij onherroepelijk vonnis, uitgesproken op het grondgebied van een andere Partij, zich aan de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de veroordeling in de Staat van veroordeling tracht te onttrekken door te vluchten naar het grondgebied van de eerstgenoemde Partij voordat hij de veroordeling heeft ondergaan, kan de Staat van veroordeling de andere Partij verzoeken de tenuitvoerlegging van de veroordeling over te nemen.
2. Op verzoek van de Staat van veroordeling kan de Staat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de ontvangst van de stukken ter ondersteuning van het verzoek of aan de beslissing op het verzoek, de gevonniste persoon aanhouden of andere maatregelen nemen teneinde te verzekeren dat de gevonniste persoon op diens grondgebied blijft, in afwachting van een beslissing op het verzoek. Verzoeken tot voorlopige maatregelen moeten vergezeld gaan van de in artikel 4, derde lid, van het Verdrag, genoemde inlichtingen. De strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon zal niet worden verzwaard ten
gevolge van een uit hoofde van dit lid in bewaring doorgebracht tijdvak.
3. De instemming van de gevonniste persoon is voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van de veroordeling niet vereist."
- Art. 21 EVIG dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
"1. Tenzij in dit Verdrag anders is bepaald zijn voor de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen en van strafbeschikkingen dezelfde regels van toepassing als voor de tenuitvoerlegging van andere vonnissen.
2. Behoudens het bepaalde in het derde lid wordt onder verstekvonnis in de zin van dit Verdrag verstaan een beslissing van een strafrechter van een Verdragsluitende Staat naar aanleiding van een strafvervolging uitgesproken terwijl de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van artikel 25, het tweede lid van artikel 26 en artikel 29 wordt als vonnis op tegenspraak beschouwd:
(a) een verstekvonnis of strafbeschikking die in de Staat van veroordeling na verzet van de veroordeelde is bevestigd of uitgesproken;
(b) een in hoger beroep gewezen verstekvonnis mits het beroep tegen het vonnis in eerste aanleg was ingesteld door de veroordeelde."
- Art. 45, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) dat als volgt luidt:
"Een verzoek om tenuitvoerlegging van een in de verzoekende Staat bij verstek gewezen rechterlijke beslissing kan niet in behandeling worden genomen dan nadat deze beslissing vanwege de officier van justitie, die het verzoek heeft ontvangen, aan de veroordeelde in persoon is betekend (...)."
3.5. Het toelichtend rapport bij het VOGP vermeldt met betrekking tot het voorschrift van het vierde lid van art. 22 dat de verzoekende Staat moet aangeven op grond van welk instrument hij het verzoek doet: "Deze aanwijzing is bindend voor de aangezochte Staat". Gelet hierop en in aanmerking genomen de hiervoor onder 3.3 weergegeven inhoud van het verzoek, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat het EVIG te dezen niet toepasselijk is.
3.6.1. Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van het EVIG, kan de stelling dat te dezen sprake is van een verstekvonnis in de zin van art. 21 EVIG en dat deswege eerst de in art. 45, eerste lid, WOTS voorgeschreven betekening had moeten geschieden, op de volgende gronden niet als juist worden aanvaard.
3.6.2. Het toelichtend rapport bij het EVIG houdt in de Nederlandse vertaling onder meer het volgende in:
"Verstekvonnissen zijn vonnissen die gewezen zijn ter terechtzitting bij afwezigheid van de verdachte. De aldus in lid 2 gegeven definitie is ruimer dan de betekenis die in vele nationale rechtsstelsels aan deze term wordt gegeven. Vele wetboeken van strafvordering staan de verdachte inderdaad toe om onder zekere voorwaarden door een raadsman vertegenwoordigd te zijn. Bovendien kan de rechtbank soms een verdachte van zijn verplichting om ter terechtzitting te verschijnen, desgevraagd ontslaan, indien deze zich beroept op ziekte of de verre afstand tussen zijn woonplaats en de plaats van de rechtbank; de rechtbank zal dan verwijzen naar de door hem vóór de terechtzitting, ten overstaan van een rechter in zijn woonplaats afgelegde verklaring. Maar zelf in de gevallen dat de verdachte zich ter terechtzitting heeft kunnen verdedigen door middel van een raadsman of een verklaring heeft afgelegd vóór de terechtzitting, ten overstaan van een rechter en hij in het laatste geval ontslagen werd van zijn verschijningsplicht, kan het vonnis dat als gevolg van het onderzoek ter terechtzitting gewezen werd, niet worden beschouwd als te zijn gewezen op een terechtzitting waarop de verdachte is verschenen. De definitie benadrukt de noodzaak van een verschijning in persoon van de verdachte op de terechtzitting waarop zijn geval behandeld werd."
3.6.3. Ingevolge het tweede lid van art. 21 EVIG is sprake van een verstekvonnis in de zin van dat Verdrag ingeval de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen, ook - zo volgt uit het toelichtend rapport - indien hij zich aldaar heeft doen verdedigen door een raadsman. Op grond van het derde lid van art. 21 EVIG wordt een in hoger beroep gewezen verstekvonnis evenwel beschouwd als op tegenspraak gewezen indien het beroep tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis is ingesteld door de veroordeelde. In dat geval heeft hij immers - aldus het toelichtend rapport - de mogelijkheid gehad een onderzoek ter terechtzitting in zijn aanwezigheid te bewerkstelligen en bestaat er derhalve geen noodzaak om te voorzien in een bijzonder rechtsmiddel. Gelet hierop moet het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, voor de toepassing van het EVIG worden beschouwd als op tegenspraak gewezen. Anders dan in het verweer en het middel wordt betoogd, noopt de omstandigheid dat het beroep niet is ingesteld door de veroordeelde zelf maar door een hem van overheidswege toegevoegde raadsman, niet tot een ander oordeel.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat te dezen geen sprake is van een verstekvonnis in de zin van art. 21, tweede lid, EVIG.
3.8.1. Gelet hierop kan ook de juistheid in het midden blijven van de overweging van de Rechtbank dat, nu de verzoekende Staat op de voet van art. 22, vierde lid, VOGP uitdrukkelijk heeft gekozen voor de toepassing van dat Verdrag, "het niet relevant is of een vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, een verstekvonnis betreft of niet". Bij die overweging moet echter wel de volgende kanttekening worden geplaatst.
3.8.2. Het VOGP heeft betrekking op de overname van een vrijheidsbenemende straf of maatregel die elders is opgelegd aan iemand die in het kader van het VOGP is of kan worden overgebracht naar de aangezochte Staat. In de regel zal de desbetreffende rechterlijke beslissing betrekking hebben op een gedetineerde en dus meestal niet bij verstek zijn gewezen. Daar komt bij dat een van de voorwaarden waaronder een gevonnist persoon op grond van het VOGP kan worden overgebracht, is dat hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de overbrenging (art. 3, eerste lid aanhef en onder d, in verbinding met art. 7 VOGP). Op grond van die instemming mag het er in de aangezochte Staat in beginsel voor worden gehouden dat de veroordeelde geen bezwaren heeft tegen de procedure die tot zijn veroordeling heeft geleid.
Die argumenten gelden echter niet zonder meer bij een op het Aanvullend Protocol bij het VOGP gebaseerd verzoek tot overname en met name niet bij een verzoek tot overname van een veroordelend vonnis dat is gewezen tegen - kort gezegd - iemand die tijdens zijn strafproces naar de aangezochte Staat is gevlucht teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis. In dat geval is volgens art. 2, derde lid, van het Aanvullend Protocol de instemming van de gevonniste persoon niet vereist voor de overdracht van de veroordeling. Een redelijke wetstoepassing lijkt nochtans mee te brengen dat in voorkomende gevallen de betrokkene een beroep op de voorzieningen van art. 45 e.v. WOTS inzake verstekvonnissen niet kan worden ontzegd, ook al heeft de verzoekende Staat het verzoek uitsluitend gebaseerd op het (Aanvullend Protocol bij het) VOGP en niet op het EVIG. Dit onderwerp, dat hiervoor noch in de te dezen relevante verdragen en (goedkeurings)wetten, noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, uitdrukkelijk onder ogen is gezien, behoeft in deze zaak echter gelet op het onder 3.5 en 3.6 overwogene niet te worden onderzocht.
3.9. Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt voor zover het klaagt over de verwerping van het gevoerde verweer. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 november 2007.