ECLI:NL:HR:2007:BA7913
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering en overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 1 februari 2006 het OM niet-ontvankelijk had verklaard in zijn vordering. Dit oordeel was gebaseerd op de constatering dat het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep op 11 december 2000 en de einduitspraak op 1 februari 2006, dat bijna vijf jaar en twee maanden besloeg, een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebracht.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn beslissing onvoldoende had gemotiveerd waarom deze overschrijding van de redelijke termijn leidde tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het OM. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, dit niet leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad volgde deze conclusie niet en oordeelde dat het belang van de veroordeelde bij verval van het recht tot het instellen van een ontnemingsvordering zwaarder woog dan het belang van de maatschappij bij voortzetting van het geding.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij beslissingen over de ontvankelijkheid van het OM, vooral in het licht van de redelijke termijn waarborgt die is vastgelegd in het EVRM.