ECLI:NL:HR:2007:BA7913

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02237/06 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 1 februari 2006 het OM niet-ontvankelijk had verklaard in zijn vordering. Dit oordeel was gebaseerd op de constatering dat het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep op 11 december 2000 en de einduitspraak op 1 februari 2006, dat bijna vijf jaar en twee maanden besloeg, een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebracht.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn beslissing onvoldoende had gemotiveerd waarom deze overschrijding van de redelijke termijn leidde tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het OM. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, dit niet leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad volgde deze conclusie niet en oordeelde dat het belang van de veroordeelde bij verval van het recht tot het instellen van een ontnemingsvordering zwaarder woog dan het belang van de maatschappij bij voortzetting van het geding.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij beslissingen over de ontvankelijkheid van het OM, vooral in het licht van de redelijke termijn waarborgt die is vastgelegd in het EVRM.

Uitspraak

2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02237/06 P
DV/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 februari 2006, nummer 22/005203-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 1 december 2000 – het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de betrokkene, mr. J-L.A.M. le Cocq d’Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, hebben het beroep schriftelijk tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schriftelijk commentaar van mr. J-L.A.M. le Cocq d’Armandville op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de beslissing van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
3.2. Het Hof heeft in zijn arrest, voor zover hier van belang, overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de veroordeelde is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens overschrijding van een redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat tussen het moment in augustus 1998 waarop de officier van justitie ex artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bij requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg het voornemen kenbaar heeft gemaakt om een ontnemingsvordering aanhangig te maken en de terechtzitting in hoger beroep in januari 2006, ondanks herhaaldelijk contact van de zijde van de raadsman van de veroordeelde, een periode van ruim 7 jaren is verstreken.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat weliswaar de redelijke termijn is overschreden, doch dat niet gesproken kan worden van een zo uitzonderlijk geval dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gerechtvaardigd is.
Na het instellen van hoger beroep namens de veroordeelde op 11 december 2000 is het dossier op 13 maart 2001 ter griffie van het hof binnengekomen. Ondanks dat de raadsman van de veroordeelde zowel op 26 augustus 2002 als op 10 maart 2004 opnieuw zijn oorspronkelijke stelbrief van 12 december 2000 naar de griffie van het hof heeft verzonden is de veroordeelde eerst op 25 november 2005 in persoon een oproeping betekend voor de terechtzitting van 18 januari 2006. Van eerdere pogingen de ontnemingszaak in hoger beroep aanhangig te maken is het hof niet gebleken. Na ontvangst van het dossier ter griffie is derhalve een termijn van ruim zesenvijftig maanden verstreken alvorens er van de zijde van het openbaar ministerie een daad van verdere vervolging plaatsvond, terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dat uitzonderlijke tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Aldus is het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van dit arrest in hoger beroep op 1 februari 2006 zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld. De overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval dermate ernstig dat het belang van de veroordeelde bij verval van het recht tot het instellen van een ontnemingsvordering inmiddels zwaarder moet wegen dan het belang van de maatschappij bij voortzetting van het geding. Daarom moet het openbaar ministerie - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."
3.3. 's Hofs oordeel dat het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep door de betrokkene op 11 december 2000 en de einduitspraak in hoger beroep op 1 februari 2006 zodanig lang is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM, wordt in cassatie niet bestreden. Het oordeel van het Hof dat in het bijzonder dit tijdsverloop van vijf jaren en bijna twee maanden dient te leiden tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is in het licht van de aan een dergelijke beslissing te stellen zware motiveringseisen, ontoerei-kend gemotiveerd (vgl. HR 2 november 2004, LJN AR2439, rov. 3.3). Het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 oktober 2007.