2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02077/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 januari 2006, nummer 23/003970-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 24 juni 2005 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M. Caupain, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de inleidende dagvaarding bewezenverklaard dat:
"zij op 25 maart 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee, opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op 25 maart 2005 vond een verscherpte controle plaats op vlucht HXL 362 vanuit Curaçao. Tijdens deze controle werd verdachte aangehouden als verdachte van vermoedelijke overtreding van artikel 2 abc van de Opiumwet.
Verdachte was die dag met vlucht HXL 362 vanuit Curaçao op de luchthaven Schiphol gearriveerd. Tijdens de controle was er door personeel van de douane in een sporttas, merk Nike kleur zwart, van verdachte een pakket en twee flesjes, meerkleurig van het merk Savlon, aangetroffen waarin zich vermoedelijk cocaïne bevond. De desbetreffende sporttas was als ruimbagage ingecheckt en als zodanig door verdachte met zich meegevoerd.
Aan de zwarte sporttas was een bagagelabel bevestigd, voorzien van het nummer [001]. Verdachte was onder meer in het bezit van een claimtag met het nummer [001].
De in de zwarte tas aangetroffen bodemplaat is pakket A genoemd.
Pakket A is nader onderzocht. Na verwijdering van de laatste verpakkingslaag werd een witkleurige stof aangetroffen welke qua kleur en samenstelling geleek op cocaïne. Het netto gewicht van deze stof bleek in totaal 491,3 gram.
Bij de testen van de aangetroffen stof, uit alle aangetroffen voorwerpen, met van rijkswege verstrekte en daartoe bestemde testsets trad een positieve kleurreactie op, zodat aangenomen mocht worden dat de geteste stof vermoedelijk betrof: cocaïne.
Vervolgens is een representatief monster van de aangetroffen stof bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het douanelaboratorium te Amsterdam. Dit monster is voorzien van monsternummer 05-027167 A."
b. een rapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam, opgemaakt door de vaste gerechtelijke deskundige en hoofdscheikundige G.C.M. Koomen, voor zover inhoudende:
"Het materiaal 05-027167 A bevat cocaïne.
Deze substantie is vermeld op lijst 1, behorende bij de Opiumwet."
c. een proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben op 25 maart 2005 aangekomen op Schiphol vanuit Curaçao met de HXL 362. Ik heb gezien dat de douane cocaïne heeft gevonden in de bodem van mijn koffer. De koffer is niet mijn eigendom. Ik heb de koffer geleend van een kennis (het hof begrijpt: ene [betrokkene 1])."
d. een proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik had twee koffers bij me. Een grote zwarte koffer en een zwarte tas die ik als ruimbagage had ingecheckt. Ik heb de kleine zwarte tas geleend van [betrokkene 1]. Ik ken hem van straat.
Ik had een tas nodig en [betrokkene 1] zei dat hij een goede tas had die ik wel mocht lenen. Ik ben normaal gesproken heel goed van vertrouwen."
3.2.2. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Tenslotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs met betrekking tot de aan verdachte verweten opzet.
Daartoe heeft het hof -in navolging van de politierechter- het volgende overwogen. De algemene ervaringsregel leert dat een passagier, die een bagagestuk met zich voert, waarin zich een grote hoeveelheid cocaïne blijkt te bevinden, met de aanwezigheid van die cocaïne in die bagage bekend pleegt te zijn, dan wel zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in die bagage cocaïne aanwezig is. Zij draagt voor die inhoud dan ook de verantwoordelijkheid. Een en ander klemt temeer nu de verdachte het bagagestuk heeft vervoerd op verzoek van iemand die zij naar eigen zeggen (slechts) kende van de straat en waarover zij geen nadere informatie heeft kunnen of willen verstrekken. Door onder de omstandigheden zoals hiervoor weergegeven tot het vervoer van de zwarte sporttas over te gaan zonder die tas grondig te controleren heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zich in de bagage die zij mee nam uit Curaçao - een land waarvan bekend is dat het als uitvalsbasis dient van drugstransporten - cocaïne zou bevinden, hetgeen ook het geval bleek te zijn."
4. Beoordeling van het eerste tot en met het vierde middel
4.1. De middelen, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, richten zich tegen de verwerping door het Hof van de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van de rechtmatigheid van de bewijsgaring. Zij behelzen in het bijzonder de klacht dat geen wettelijke grondslag bestaat voor de zogenaamde 100%-controles die door de douaneambtenaren worden uitgevoerd op Schiphol en dat de douane derhalve niet bevoegd was de tas van de verdachte te onderzoeken.
4.2. Het Hof heeft de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het bewijs is verkregen door onbevoegd douaneoptreden dan wel optreden zonder wettelijke grondslag en dat hierdoor van dit bewijs geen gebruik mag worden gemaakt en dient te worden uitgesloten, aangezien de verdachte door dit optreden in haar belang is geschaad en dat door het optreden van de douane het daarop volgende optreden van de Koninklijke Marechaussee fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden.
De raadsvrouw heeft voorts gesteld dat het vermoeden van de douane dat de door verdachte meegebrachte flessen en de bodem van haar tas cocaïne bevatte, geen redelijke verdenking is dan wel een vermoeden is dat gelijk kan worden gesteld als voldoende feiten en omstandigheden waarop een redelijke verdenking in de zin van artikel 27 Sv kan worden gebaseerd, waardoor de vruchten verkregen door de onredelijke verdenking dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Door haar ten onrechte aan te merken als verdachte is de verdachte onherstelbaar in haar belangen geschaad, aldus de raadsvrouw.
Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. In artikel 8j Opiumwet worden onder meer de ambtenaren van de belastingdienst, bevoegd inzake douane, aangewezen als toezichthouders op de naleving van de Opiumwet. Afdeling 5.2 Awb bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, waaronder de bevoegdheid zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, alsmede de bevoegdheid daartoe verpakkingen te openen. In artikel 8k Opiumwet is bepaald dat onder meer de in artikel 8j Opiumwet genoemde ambtenaren, belast zijn met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de Opiumwet. Ingevolge artikel 9 Opiumwet zijn opsporingsambtenaren -voor zover hier relevant- bevoegd een persoon, verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bewaren tegen deze, aan de kleding te onderzoeken en zijn zij te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Bovengenoemde bepalingen bieden voldoende grondslag voor de jegens de verdachte uitgeoefende bevoegdheden."
4.3. De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
Art. 8j Opiumwet, luidende:
"Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid en de ambtenaren van de belastingdienst, bevoegd inzake douane."
Art. 5:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), opgenomen in Afdeling 5.2 Awb ('Toezicht op de naleving'), luidende:
"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."
Art. 5:18 Awb, opgenomen in Afdeling 5.2 Awb, luidende:
"1. Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.
2. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
3. De toezichthouder neemt op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
5. De genomen monsters worden voor zover mogelijk teruggegeven.
6. De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming."
4.4. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De hoeveelheid cocaïne, waarvan is bewezenverklaard dat de verdachte die heeft ingevoerd in Nederland, bevond zich in een tas die door de verdachte is vervoerd vanaf Curaçao naar Schiphol. Te Schiphol is die tas door douaneambtenaren aan een onderzoek onderworpen en daarbij is de cocaïne aangetroffen. Dit onderzoek van de tas vond plaats in het kader van een zogenaamde 100%-controle op de luchthaven Schiphol waarbij alle passagiers, hun bagage, de vracht en het vliegtuig systematisch worden gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden goederen, in het bijzonder verdovende middelen (vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 28192, nr. 29, p.2).
4.5. Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat art. 8j Opiumwet in samenhang met de art. 5:11 en 5:18 Awb een toereikende wettelijke grondslag biedt voor de in het kader van de onderhavige 100%-controle door de douaneambtenaren uitgeoefende bevoegdheid de tas van de verdachte te onderzoeken, is juist. Voor de toepassing van de in art. 8j Opiumwet bedoelde controlebevoegdheid is niet vereist dat sprake is van een verdenking ter zake van enig strafbaar feit.
Voor zover de middelen zich tegen dit oordeel van het Hof richten, falen zij.
4.6. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet op de invoer van cocaïne in Nederland niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en de bewezenverklaring aldus niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
5.2. De toelichting op het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof in zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven bewijsoverweging heeft aangenomen dat de verdachte de sporttas "op verzoek van" een ander heeft vervoerd, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts volgt dat zij de tas van iemand heeft geleend. Het middel klaagt daarover terecht.
Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de gewraakte omstandigheid, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de door het Hof aan de bewezenverklaring van het opzet voor het overige gegeven motivering, van zodanig ondergeschikte betekenis is, dat de bewijsmotivering ook zonder dit onderdeel toereikend is voor het bewezenverklaarde opzet.
Het Hof heeft immers blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen onder meer vastgesteld dat de verdachte een tas nodig had, dat [betrokkene 1], die zij van de straat kende, zei dat hij een goede tas had die zij wel mocht lenen, dat zij die kleine tas van [betrokkene 1] heeft geleend en als ruimbagage heeft ingecheckt en dat in die tas 491,3 gram cocaïne is aangetroffen. Het Hof heeft vervolgens in de hiervoor bedoelde overweging als zijn niet onbegrijpelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte, die geen nadere informatie heeft kunnen of willen verstrekken over [betrokkene 1], voor de inhoud van de tas verantwoordelijk was, en dat de verdachte, door zonder de tas grondig te controleren die tas te vervoeren, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich in de bagage die zij meenam uit Curaçao - waarvan bekend is dat het als uitvalsbasis dient voor drugstransporten - cocaïne zou bevinden.
5.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 oktober 2007.