ECLI:NL:HR:2007:BA7692
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatieprocedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. De verdachte had op 18 oktober 2005 beroep in cassatie ingesteld, en de stukken waren pas op 9 november 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden, maar de Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden hoefde te worden, gezien de opgelegde straffen. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zou vernietigen, maar enkel ten aanzien van de duur van de bijkomende straf van de ontzegging van de rijbevoegdheid. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen, zonder dat er aanleiding was om de bestreden uitspraak te vernietigen. De zaak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures, maar ook de mogelijkheid voor de Hoge Raad om in bepaalde gevallen geen rechtsgevolg te verbinden aan een overschrijding.