25 september 2007
Strafkamer
nr. 01778/06
SY/RR
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 april 2006, nummer 20/011479-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2005 waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld, bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straffen. Het Hof heeft de verdachte vervolgens veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis met ten aanzien van feit 1. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en ten aanzien van feit 2. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het betreft de strafoplegging en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw over de straftoemeting te beslissen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
Mijn rijbewijs is nog steeds ingevorderd. In eerste instantie heb ik het teruggekregen maar het CBR heeft het daarna alsnog ingevorderd.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat het rijbewijs van verdachte op 14 maart 2006 door het CBR ongeldig is verklaard.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
(...)
De beslissing van het CBR luidt dat verdachte haar rijbewijs gedurende één jaar kwijt is. Vervolgens zou de onvoorwaardelijke rijontzegging gaan lopen. Daar zal ze veel hinder van ondervinden. Ze zal zich in allerlei bochten moeten wringen. Indien ze het rijbewijs na verloop van een jaar weer terug krijgt en de rijontzegging is geheel voorwaardelijk opgelegd, dan zal ze zich nog wel bedenken voordat ze weer met alcohol op achter het stuur gaat zitten."
3.3. De aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Opgelegde straffen en vermelding van de bijzondere redenen die de straffen hebben bepaald
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof zowel terzake van feit 1 als van feit 2 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van de bijkomende straf terzake van feit 1 in mindering worden gebracht.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straffen voor een gedeelte niet ten uitvoer zullen worden gelegd.
Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat:
- het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs in de hieronder te bepalen tijdvakken;
- de verdachte reeds eerder terzake verkeersdelicten werd veroordeeld en het hof onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk acht om de verdachte de onjuistheid van de bewezen verklaarde handelwijze te doen inzien;
- niet aannemelijk is geworden dat tijdens de ontzegging voor de door verdachte genoemde doelen redelijkerwijs geen andere vervoersmogelijkheden ter beschikking staan.
Ontzegt verdachte ten aanzien van feit 1 de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 3 (drie) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Ontzegt verdachte ten aanzien van feit 2 de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 3 (drie) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan."
3.4.1. Als productie 1 bij de schriftuur is een brief gevoegd van mr. R. van 't Land van 29 augustus 2006, gericht aan het Hof. Deze brief, waarin wordt verzocht het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2006 op twee punten aan te passen heeft - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
"De tweede opmerking betreft de passage op pagina 4 derde alinea, te weten:
"In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straffen voor een gedeelte niet ten uitvoer zullen worden gelegd."
Zoals uit hetgeen namens cliënt door mij naar voren is gebracht als weergegeven op pagina 2 laatste alinea te weten:
"cliënt is bereid om een zwaardere werkstraf te accepteren mits de rij-ontzegging geheel voorwaardelijk wordt opgelegd.", was het verzoek van de verdediging om de onvoorwaardelijk opgelegde rij-ontzegging om te zetten naar een voorwaardelijke rij-ontzegging en te compenseren met een hogere werkstraf. De Voorzitter van het Hof kon daarin wel meegaan en heeft beslist zoals in het mondeling arrest opgenomen.
Hierbij is echter niet opgenomen dat de Voorzitter van het Hof daarbij opmerkte dat de 12 maanden onvoorwaardelijke rij-ontzegging voor cliënte ten tijde van de behandeling ter zitting op 25 april 2006 geen echt nadeel meer zou opleveren, aangezien haar rijbewijs op 21 mei 2005 is ingevorderd en zij aldus inmiddels haar rijbewijs al bijna een jaar kwijt was. Deze ter zitting gemaakte opmerking heb ik echter niet in het proces-verbaal teruggelezen, terwijl dit naar mijn mening een voor cliënte cruciaal punt betreft."
3.4.2. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een brief van 30 oktober 2006 van [betrokkene 1], juridisch medewerker bij het Hof, gericht aan de Hoge Raad. Deze brief heeft - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
"In bovenstaande zaak heeft de raadsman van verdachte, mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, mij verzocht het proces-verbaal terechtzitting d.d. 25 april 2006 aan te vullen als omschreven in zijn schrijven van 29 augustus 2006. Dit schrijven is bijgevoegd.
(...)
De tweede opmerking van de raadsman is correct. Aangezien een proces-verbaal terechtzitting een zakelijke weergave betreft -en geen woordelijke- van al hetgeen ter terechtzitting voorvalt, is de opmerking van de voorzitter zoals door de raadsman in zijn schrijven weergegeven, niet in het proces-verbaal opgenomen.
Na overleg met de voorzitter verzoek ik u de door de raadsman bedoelde opmerking in het proces-verbaal terechtzitting in te lezen, nu deze volgens de raadsman van verdachte voor de zaak van belang kan zijn."
3.5. De onder 3.4.2 vermelde brief wekt het ernstig vermoeden dat het Hof bij de strafoplegging ervan is uitgegaan dat het op 21 mei 2005 ingehouden rijbewijs van de verdachte ten tijde van de terechtzitting van 25 april 2006 nog niet aan haar was teruggegeven en zij dus toen "haar rijbewijs al bijna een jaar kwijt was", alsmede dat het Hof de bedoeling had bij de strafoplegging het totaal van de onvoorwaardelijke gedeelten van de telkens voor elk van de feiten op te leggen (deels voorwaardelijke) ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gelijk te stellen met de tijd dat het rijbewijs ingevolge art. 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd en/of ingehouden is geweest (waaronder niet is te verstaan de tijd gedurende welke het rijbewijs ongeldig was in de zin van art. 124 van de Wegenverkeerswet 1994).
Dat het Hof kennelijk van de feitelijke juistheid van die veronderstelling bij de strafoplegging is uitgegaan, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk, aangezien zij niet valt te verenigen met de ter terechtzitting gedane mededeling van de verdachte dat zij haar rijbewijs "in eerste instantie" had "teruggekregen". Daarom is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd en het middel voor het overige geen bespreking behoeft, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 25 september 2007.