ECLI:NL:HR:2007:BA6308

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00823/07 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en ne bis in idem-beginsel in het kader van een verzoek tot uitlevering aan Noorwegen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 augustus 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam van 18 december 2006, waarin de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Noorwegen toelaatbaar werd verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1977, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De verdediging voerde aan dat er sprake was van strijd met het ne bis in idem-beginsel, omdat de opgeëiste persoon al in België was vrijgesproken voor een feit dat verband hield met de uitlevering. De Rechtbank oordeelde echter dat niet was aangetoond dat het Belgische vonnis onherroepelijk was, en verwierp het verweer. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Rechtbank niet ambtshalve hoefde te onderzoeken of het Belgische vonnis onherroepelijk was, omdat dit geen steun vond in het recht. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor een specifiek onderdeel van de uitlevering, maar de Hoge Raad verwierp het beroep in zijn geheel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van onherroepelijkheid van buitenlandse vonnissen in het kader van uitleveringsverzoeken en de toepassing van het ne bis in idem-beginsel.

Uitspraak

28 augustus 2007
Strafkamer
nr. 00823/07 U
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 18 december 2006, nummer [001] , op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [A] .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarbij de uitlevering toelaatbaar is verklaard voor de onder punt I op de Noorse dagvaarding genoemde invoer op 19 oktober 2003 en tot bepaling van de dag van de feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van een gevoerd verweer.
3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsvrouwe is op beide terechtzittingen aangevoerd, dat ter zake van de onder punt I op de Noorse dagvaarding genoemde invoer op 19 oktober 2003 sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel, nu de opgeëiste persoon voor dat feit reeds in België is vervolgd en vrijgesproken. Ter ondersteuning van dit verweer zijn door de raadsvrouwe stukken in het geding gebracht. De rechtbank komt na bestudering van deze door de raadsvrouwe overgelegde stukken tot de conclusie dat de opgeëiste persoon blijkens een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen d.d. 7 januari 2005 is vrijgesproken van de uitvoer van 6,5 kg heroïne op 19 oktober 2003. Uit de stukken kan echter niet blijken dat dit Belgische vonnis inmiddels onherroepelijk zou zijn. De rechtbank is derhalve niet gebleken dat de opgeëiste persoon onherroepelijk is berecht zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdrag, zodat geen sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel.
Voor het overige begrijpt de rechtbank het uitleveringsverzoek aldus dat de feiten zoals genoemd in de Noorse dagvaarding zien op transporten van verdovende middelen en op deelname aan een criminele organisatie gericht op de invoer van verdovende middelen. Gesteld noch gebleken is dat de opgeëiste persoon voor deze feiten in België is vervolgd. De rechtbank ziet met betrekking tot dit verweer geen beletsel voor de uitlevering van de opgeëiste persoon."
3.3. Het oordeel van de Rechtbank dat niet is gebleken dat het Belgische vonnis waarop namens de opgeëiste persoon beroep is gedaan, onherroepelijk is, is feitelijk. In aanmerking genomen hetgeen blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal bij de behandeling van het uitleveringsverzoek dienaangaande door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd en gelet op de inhoud van de op de zittingen van de Rechtbank overgelegde stukken, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat ingeval door of namens de opgeëiste persoon ter staving van het - in casu kennelijk op art. 2 van het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering steunende - verweer dat hij in een derde Staat reeds is berecht voor een feit waarvoor de uitlevering is verzocht, de Rechtbank ambtshalve dient te onderzoeken of is voldaan aan de (aanvullende) eis dat de desbetreffende rechterlijke uitspraak jegens hem onherroepelijk is geworden, vindt geen steun in het recht.
3.5. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 augustus.