ECLI:NL:HR:2007:BA5639

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02279/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor bedrijfsmatige verhuur zonder vergunning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 augustus 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor het bedrijfsmatig verschaffen van woon- en nachtverblijf zonder de vereiste gebruiksvergunning. De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie die door de verdediging waren ingediend. De verdediging stelde dat het Hof had verzuimd te reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit standpunt niet als zodanig had hoeven opvatten. De Hoge Raad concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de verhuur slechts van juni tot en met december had plaatsgevonden, niet voldoende was om te concluderen dat er geen sprake was van bedrijfsmatige verhuur.

Daarnaast werd er een klacht ingediend over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad erkende dat de redelijke termijn was overschreden, maar oordeelde dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht voor de opgelegde straffen. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof bleef daarmee in stand, en de verdachte bleef veroordeeld tot een gevangenisstraf en geldboetes.

Uitspraak

28 augustus 2007
Strafkamer
nr. 02279/06
KM/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 november 2005, nummer 22/005118-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 6 mei 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij en gelegenheid verschaffen tot het verblijven in Nederland, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, in vereniging begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en ter zake van 3. "medeplegen van overtreding van artikel 6.1.1 van de Bouwverordening voor de gemeente Den Haag, achtmaal gepleegd" veroordeeld tot het betalen van acht geldboetes van elk € 50,-, subsidiair één dag hechtenis en ter zake van 4. "medeplegen van overtreding van artikel 7.1.1 van de Bouwverordening voor de gemeente Den Haag, vijfmaal gepleegd" veroordeeld tot het betalen van vijf geldboetes elk van € 50,-, subsidiair één dag hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft "verzuimd te responderen" op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 13 februari 2003 tot en met 17 december 2003 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen zonder een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders bouwwerken, te weten:
a. [a-straat 1] en
b. [b-straat 1] en
c. [b-straat 2] en
d. [c-straat 1] en
e. [d-straat 1] en
f. [e-straat 1] en
g. [f-straat 1] en
j. [g-straat 1]
in gebruik heeft gehad of gehouden, waarin aan meer dan vier personen bedrijfsmatig woon- en/of nachtverblijf is verschaft."
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsvrouw voert vervolgens het woord tot verdediging, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
(...)
Voorts is van bedrijfsmatige verhuur geen sprake geweest, omdat de panden alleen van juni tot en met december zijn verhuurd."
4.4. Anders dan het middel voorstaat, heeft het Hof dat betoog niet behoeven op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Het aangevoerde houdt immers niet in op grond waarvan de enkele omstandigheid dat de verhuur alleen heeft plaatsgevonden van juni tot en met december, zou meebrengen dat van het "bedrijfsmatig" verschaffen van woon- of nachtverblijf geen sprake was. Het middel mist dus feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 28 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 14 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straffen als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 28 augustus 2007.