ECLI:NL:HR:2007:BA5199

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/159HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsprocedure en eenhoofdig gezag over minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de toekenning van het eenhoofdig gezag over hun minderjarige kind in het kader van een echtscheidingsprocedure. De man heeft op 7 december 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen. De vrouw heeft hierop gereageerd met een verzoek om echtscheiding en zelfstandige verzoeken. De rechtbank heeft op 27 juli 2005 de echtscheiding uitgesproken en op 18 januari 2006 een beslissing genomen over enkele nevenvoorzieningen, waarbij de behandeling van andere verzoeken werd aangehouden. Op 22 februari 2006 heeft de rechtbank de beschikking van 18 januari 2006 verbeterd, maar het verzoek van de vrouw om eenhoofdig gezag afgewezen.

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 22 februari 2006, maar de man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar beroep wegens termijnoverschrijding. Het gerechtshof te Amsterdam heeft de vrouw echter ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing van het hof.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 13 juli 2007 geoordeeld dat de beslissing van het hof om de vrouw ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep juist was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de beschikking van 22 februari 2006 niet als een verbetering, maar als een aanvulling op de eerdere beschikking van 18 januari 2006 had moeten kwalificeren. Dit heeft gevolgen voor de termijn waarbinnen de vrouw haar hoger beroep kon instellen. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.

Uitspraak

13 juli 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/159HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 december 2004 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen hem en de vrouw uit te spreken, met nevenvoorzieningen.
De vrouw heeft bij verweerschrift eveneens verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken, met zelfstandige verzoeken.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 27 juli 2005 echtscheiding uitgesproken. Bij tussenbeschikking van 18 januari 2006 heeft de rechtbank ten aanzien van een aantal nevenvoorzieningen een beslissing gegeven en de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden. Bij beschikking van 22 februari 2006 heeft de rechtbank de beschikking van 18 januari 2006 verbeterd, voorzover het betreft het bepaalde omtrent het verzoek van de vrouw om eenhoofdig gezag, en dat verzoek afgewezen.
Tegen de beschikking van 22 februari 2006 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenbeschikking van 5 oktober 2006 heeft het hof de vrouw ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof heeft tevens verklaard dat van de tussenbeschikking tussentijds cassatieberoep kon worden ingesteld.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 14 mei 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) In het kader van de onderhavige echtscheidingsprocedure heeft de vrouw verzocht te worden belast met het eenhoofdig gezag over het kind van partijen. In de hiervoor in 1 vermelde beschikking van 18 januari 2006 heeft de rechtbank overwogen dat zij dit verzoek zal afwijzen, kort gezegd, omdat geen grond bestaat tot afwijking van het wettelijk uitgangspunt van voortzetting van de gezamenlijke uitoefening van het gezag na ontbinding van het huwelijk voor ouders die tijdens het huwelijk gezamenlijk het gezag hadden. In het dictum van de beschikking heeft de rechtbank, naast toewijzing van een andere nevenvoorziening, bepaald dat het kind gewone verblijfplaats zal hebben bij de vrouw. Voorts bepaalde de rechtbank dat de behandeling van de zaak omtrent het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling en omtrent het verzoek tot vaststelling van de verdeling pro forma wordt aangehouden, en heeft zij iedere verdere beslissing aangehouden.
(ii) De procureur van de man heeft de rechtbank vervolgens bij brief van 20 januari 2006 verzocht de beschikking van 18 januari 2006 aan te vullen met de expliciete beslissing dat de rechtbank het verzoek om het eenhoofdig gezag, zoals verzocht door de vrouw, afwijst.
(iii) De procureur van de vrouw heeft bij brief van 9 februari 2006 aan de rechtbank bericht van mening te zijn dat de rechtbank inderdaad diende te beslissen op het verzoek van de vrouw om te worden belast met het eenhoofdig gezag over het kind.
(iv) Hierop heeft de rechtbank bij beschikking van 22 februari 2006, overwegende dat "voormelde beschikking een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor een eenvoudig herstel vatbare verschrijving bevat", de beschikking van 18 januari 2006 verbeterd "voor zover het betreft het bepaalde omtrent het verzoek om eenhoofdig gezag", en dat verzoek afgewezen.
(v) Nadat de vrouw hiertegen op 16 mei 2006 in hoger beroep was gekomen, heeft de man in zijn verweerschrift een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding, stellende dat de rechtbank conform art. 31 Rv. een kennelijke misslag heeft hersteld bij beschikking van 22 februari 2006 en dat voor de bepaling van de termijn waarbinnen appel kon worden ingesteld tegen de verbeterde beslissing nog steeds bepalend is de dag waarop de oorspronkelijke beschikking is gegeven, te weten 18 januari 2006. Het hof heeft dit beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen.
3.2 Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.3 dat de beslissing van 22 februari 2006, hoewel deze door de rechtbank als een verbetering is aangemerkt, niet een verbetering is maar een aanvulling op de eerdere beslissing van 18 januari 2006, waaraan het hof de gevolgtrekking verbond dat tegen de bestreden beschikking van 22 februari 2006 hoger beroep openstaat, zodat de vrouw in het tijdig daartegen ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen.
3.3 Het middel houdt in de eerste plaats de klacht in dat het hof heeft miskend dat de beslissing van 22 februari 2006 is aan te merken als een beschikking houdende verbetering van de beschikking van 18 januari 2006 in de zin van art. 31 Rv. en niet als een beschikking houdende aanvulling van de beschikking van 18 januari 2006 in de zin van art. 32 Rv., zodat het hof de vrouw ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep, ingesteld bij beroepschrift van 16 mei 2006, derhalve na het verstrijken van de termijn van beroep tegen de beschikking van 18 januari 2006. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 2.3 dat de beslissing van 22 februari 2006 niet een verbetering is doch een aanvulling op de eerdere beslissing van 18 januari 2006, niet wordt gedragen door het overwogene in de beschikking a quo en dat geen inzicht wordt gegeven in de gedachtegang van het hof waarom de beslissing van 22 februari 2006 een aanvulling van de eerdere beschikking is.
3.4 Deze klachten falen. De beschikking van 18 januari 2006 is een deelbeschikking waarin omtrent enige verzochte nevenvoorzieningen in het dictum een eindbeslissing is gegeven, en met aanhouding van iedere verdere beslissing is bepaald dat de zaak ten aanzien van enige andere verzochte nevenvoorzieningen pro forma werd aangehouden. Omtrent het verzoek van de vrouw tot toekenning aan haar van het eenhoofdig gezag heeft de rechtbank weliswaar overwogen dat zij dit zal afwijzen, maar geen beslissing in het dictum opgenomen. Nu, zoals het hof in rov. 2.2 heeft overwogen, het niet ongebruikelijk is dat na een toewijzende deelbeschikking of tussenbeschikking eerst in de eindbeschikking het (meer of anders) verzochte wordt afgewezen, de man niet om verbetering van de gegeven beschikking maar om aanvulling van die beschikking had gevraagd teneinde dadelijk een expliciete afwijzing van het verzoek van de vrouw tot toekenning van het eenhoofdig gezag te verkrijgen, en de vrouw zich daarbij in zoverre had aangesloten dat zij meende dat de rechtbank op dat verzoek nog een beslissing diende te geven, heeft het hof terecht geoordeeld dat geen sprake was van een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout als bedoeld in art. 31 lid 1 Rv. Pas door het op aandringen van de man opnemen van een expliciete afwijzing van het verzoek van de vrouw in een dictum ontstond voor de vrouw de mogelijkheid en de noodzaak tot het instellen van hoger beroep tegen de beslissing tot afwijzing van haar verzoek, terwijl zij voordien ermee rekening mocht houden dat die afwijzing, zoals niet ongebruikelijk, eerst in (het dictum van) een latere deelbeschikking of eindbeschikking zou worden opgenomen, waarna haar de volle beroepstermijn ten dienste zou staan. Door de aanvulling van de beschikking van 18 januari 2006 in haar beschikking van 22 februari 2006 aan te merken als een verbetering heeft de rechtbank de beroepstermijn voor de vrouw met ongeveer een maand bekort. Het stond het hof vrij de onjuiste kwalificatie van de beslissing van de rechtbank te corrigeren op de wijze waarop het dat heeft gedaan. Uit het voorgaande volgt tevens dat de beslissing van het hof wordt gedragen door de in zijn beschikking vervatte gronden, waarmee het hof de tot zijn beslissing leidende gedachtegang toereikend heeft uiteengezet.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.