ECLI:NL:HR:2007:BA4936

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00652/07 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Groningen, die op 15 november 2006 een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika had behandeld. De opgeëiste persoon, geboren in 1960, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord. De Rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet voldoende had gemotiveerd voor welke feiten de uitlevering kon worden toegestaan. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Rechtbank de toepasselijke wetsbepalingen, zoals vermeld in de Uitleveringswet, niet correct had weergegeven en dat er een gebrek was in de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kon plaatsvinden. De Hoge Raad heeft dit verzuim hersteld door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten zoals beschreven in de beëdigde verklaring van R.S. Rosenbaum, Assistent United States Attorney voor het Zuidelijk District van Florida, gedateerd 11 september 2006. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, omdat de overige middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke en gemotiveerde vermelding van de feiten in uitleveringszaken, in overeenstemming met de eisen van de Uitleveringswet.

Uitspraak

5 juni 2007
Strafkamer
nr. 00652/07 U
RR/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 15 november 2006, nummer RK 06/490, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord, locatie "De Grittenborgh".
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard in voege als in de bestreden uitspraak is vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is, dat de Hoge Raad zal verstaan dat de uitlevering ter vervolging toelaatbaar is wat betreft de feiten zoals vermeld in de beëdigde verklaring van R.S. Rosenbaum van 11 september 2006 en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist omtrent het verweer dat op een aantal van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, naar Nederlands recht de Wet op de geneesmiddelenvoorziening van toepassing is en dat in zoverre niet is voldaan aan de eis van art. 2, tweede lid aanhef en onder a, inzake de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid van het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika.
3.2. De bestreden uitspraak houdt als de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet (verder: UW) voorgeschreven vermelding van de toepasselijke wetsbepalingen - voor zover hier van belang - in: "de artikelen 57, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht". Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van de Rechtbank de in het middel bedoelde Wet te dezen niet toepasselijk is. Tot nadere motivering van de verwerping van het in het middel bedoelde, niet nader geadstrueerde verweer was de Rechtbank niet gehouden. In zoverre faalt het middel.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd voor welke feiten de uitlevering kan worden toegestaan.
4.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De rechtbank acht derhalve de uitlevering toelaatbaar ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, de tijd en de plaats waar de feiten zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen, beschreven in de Diplomatieke nota, afkomstig van de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika d.d. 19 september 2006."
en als beslissing:
"De rechtbank:
Verklaart toelaatbaar de uitlevering terzake van overtreding oplichting en valsheid in geschrift al dan niet in vereniging gepleegd, dan wel deelnemen aan een criminele organisatie, zoals omschreven in de hierboven genoemde "Superseding Indictment" onder de nummers 1 tot en met 21 (...)."
4.3. Gelet hierop bevat de bestreden uitspraak in strijd met art. 28, derde lid, UW niet een voldoende duidelijke vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen, is het terecht voorgesteld.
4.4. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in de door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde en zich bij de stukken bevindende beëdigde verklaring van R.S. Rosenbaum, Assistent United States Attorney voor het Zuidelijk District van Florida, van 11 september 2006.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het voorgaande mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan;
verklaart de gevraagde uitlevering toelaatbaar ter zake van de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 4.4 vermelde verklaring van R.S. Rosenbaum van 11 september 2006;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juni 2007.