ECLI:NL:HR:2007:BA4494

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/148HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verborgen gebreken in koopovereenkomst en redelijkheidseisen

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, betreft het een geschil over een koopovereenkomst waarbij verborgen gebreken aan het licht zijn gekomen. De eiseres, wonende op Bonaire, heeft cassatie ingesteld tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Dit vonnis bevestigde een eerdere uitspraak waarin de eiseres werd veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 23.638,14 aan de verweerder, die het huis aan haar had verkocht. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 13 februari 2004, waarin het hof het vonnis van 11 juni 2002 had vernietigd en de zaak had verwezen voor verdere behandeling.

De kern van het geschil draait om de vraag of de verweerder zich kan beroepen op een vrijwaringsbeding in de koopovereenkomst, dat stelt dat de verkoper geen vrijwaring verleent voor zichtbare en verborgen gebreken. De Hoge Raad oordeelt dat de uitleg van dit beding niet in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van het hof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel koper als verkoper in het geval van verborgen gebreken en de noodzaak om redelijkheid en billijkheid in acht te nemen bij de uitleg van contractuele bepalingen. De Hoge Raad concludeert dat de eiseres niet tekort is geschoten in haar onderzoeksplicht, maar dat het risico van de verborgen gebreken in beginsel bij de verweerder ligt, tenzij anders is overeengekomen in de koopovereenkomst.

Uitspraak

26 oktober 2007
Eerste Kamer
Nr. R05/148HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende op Bonaire, Nederlandse Antillen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. G.C. Makkink, thans mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
[Verweerder],
domicilie gekozen hebbende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding naar zijn arrest van 13 februari 2004, nr. R02/072, NJ 2004, 342.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) van 11 juni 2002 vernietigd en het geding naar dat hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Partijen hebben na verwijzing een memorie na cassatie genomen. [Verweerder] heeft daarbij zijn eis gewijzigd en tevens gevorderd [eiseres] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij naar aanleiding van het (vernietigde) hofvonnis van 11 juni 2002 aan [eiseres] heeft betaald, te weten een bedrag van € 23.638,14, met rente en kosten.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij vonnis van 9 augustus 2005 het bestreden vonnis bevestigd en [eiseres] veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van € 23.638,14 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 december 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag van NAF. 2.877,24.
Het vonnis van het hof van 9 augustus 2005 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemd vonnis van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ter verdere behandeling en afdoening en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan naar rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 vermelde arrest van 13 februari 2004.
3.2 In zijn thans bestreden vonnis heeft het hof het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 juni 2001 - waarbij de vorderingen van [verweerder] grotendeels werden toegewezen en die van [eiseres] werden afgewezen - alsnog bevestigd. Voorts heeft het hof [eiseres] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [verweerder] uit hoofde van het in cassatie vernietigde vonnis van het hof van 11 juni 2002 aan haar heeft voldaan (€ 23.638,14 in hoofdsom, alsmede NAF 2877,24 ter zake van proceskosten). Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, voor zover in cassatie van belang, kan als volgt worden samengevat.
Er zijn geen gronden die de conclusie kunnen wettigen dat door [verweerder] impliciet garantie is verleend ten aanzien van de aanwezigheid van een gedegen, geheel met een betonvoet geconstrueerde, fundering onder het in 1998 door hem aan [eiseres] verkochte huis (rov. 2.3 en 2.4). De met betrekking tot die fundering aan het licht gekomen gebreken zijn zo ernstig dat de koop ingevolge de bij dwaling geldende hoofdregel in beginsel vernietigbaar is. "Dat, in afwijking van deze hoofdregel, overeengekomen is dat de gevolgen van de dwaling voor rekening van de koper ([eiseres]) zijn is gesteld noch gebleken. Het Hof merkt op dat artikel 3 van de koopovereenkomst (vrijwaring voor verborgen gebreken) niet uitdrukkelijk ziet op dwaling. Op dat artikel komt het Hof hierna nog terug." (rov. 2.7). [Eiseres] is niet tekortgeschoten in haar onderzoeksplicht, zodat het beroep op dwaling slaagt met als gevolg dat het risico van de gebleken, verborgen, gebreken in beginsel bij [verweerder] ligt (rov. 2.9). "Van belang is dan de vraag of [verweerder] zich mag beroepen op artikel 3 van de koopovereenkomst. Daarin is bepaald dat de verkoper geen vrijwaring verleent voor zichtbare en verborgen gebreken. Indien dat beroep slaagt moet worden aangenomen dat de overeenkomst het risico van verborgen gebreken bij [eiseres] heeft gelegd. Het beroep op artikel 3 is niet in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. [Verweerder] heeft namelijk geen onjuiste inlichtingen verschaft en hij heeft evenmin gezwegen waar spreken plicht was.(...)" (rov. 2.10). Uit het voorgaande volgt dat het risico van verborgen gebreken krachtens de gesloten overeenkomst bij [eiseres] ligt (rov. 2.11).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 behelst een inleiding - klaagt dat het bestreden vonnis lijdt aan tegenstrijdigheid, nu daarin eerst in rov. 2.7 wordt geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat overeengekomen is dat dwaling voor rekening van de koper blijft, terwijl vervolgens in rov. 2.10 en 2.11 tot het oordeel wordt gekomen dat [verweerder] zich op art. 3 van de koopovereenkomst mag beroepen en dat dit beroep ertoe leidt dat het risico van dwaling (wegens verborgen gebreken) krachtens die overeenkomst bij [eiseres] ligt.
4.1.2 In rov. 2.7, bezien in samenhang met rov. 2.10 en 2.11, heeft het hof tot uitdrukking gebracht, zij het op licht tot misverstand aanleiding gevende wijze, dat noch in art. 3 noch elders in de koopovereenkomst met zoveel woorden is bepaald dat dwaling voor rekening van de koper ([eiseres]) blijft, maar dat de uitleg van art. 3 nog nader aan de orde zal komen in rov. 2.10 en 2.11. Vervolgens heeft het hof in deze rechtsoverwegingen art. 3, luidende: "De verkoper verleent geen vrijwaring voor zichtbare en verborgen gebreken", aldus uitgelegd dat daarin ook een beroep op dwaling wegens verborgen gebreken wordt uitgesloten. Bij deze lezing is van de gestelde tegenstrijdigheid geen sprake, zodat het onderdeel wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4.2 Onderdeel 1.3, dat - blijkens het hiervoor onder 4.1.2 overwogene: terecht - tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat art. 3 ook in de weg staat aan een vordering tot vernietiging op grond van dwaling, bestrijdt dit oordeel met een motiveringsklacht. Deze faalt omdat geen van de daarin genoemde omstandigheden, te weten dat
a) sprake is van een ernstig, onherstelbaar en gevaar voor de veiligheid opleverend gebrek waarvan koper noch verkoper op de hoogte was,
b) de koper aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan, c)de wettelijke verborgengebrekenregeling aan het slagen van een beroep op dwaling niet in de weg staat en d)toewijzing van een op dwaling gebaseerde vordering tot verhoudingsgewijs minder vergaande gevolgen (vernietiging en ongedaanmaking) zou leiden dan toewijzing van een - naar in het onderdeel veronderstellenderwijs wordt aangenomen: wel door art. 3 uitgesloten - op herstel of schadevergoeding gerichte vordering,
het hof noopte tot nadere motivering van zijn oordeel inzake de uitleg van genoemd artikel, laat staan dat oordeel onbegrijpelijk maakt. Klaarblijkelijk, en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, heeft het hof het ervoor gehouden dat [eiseres] de genoemde omstandigheden niet heeft aangevoerd ten betoge dat de door [verweerder] aan art. 3 gegeven uitleg onjuist was.
4.3.1 Onderdeel 2.3 - de onderdelen 2.1 en 2.2 bevatten geen klacht - klaagt in de eerste plaats over onbegrijpelijkheid van de vaststelling in rov. 2.10 dat [verweerder] geen onjuiste inlichtingen aan [eiseres] heeft verschaft en bestempelt vervolgens het oordeel in rov. 2.10 dat het door [verweerder] gedane beroep op art. 3 niet in strijd is met "de eisen van redelijkheid en billijkheid" als onjuist, want mede op die vaststelling gebaseerd. Volgens het onderdeel is van onbegrijpelijkheid sprake omdat de - door [eiseres] gestelde en volgens haar aan [verweerder] toe te rekenen - in 1998 door de makelaar van [verweerder] gedane mededeling, dat de scheuren die in dat jaar door [eiseres] werden aangetroffen bij de verwijdering van de begroeiing tegen het huis slechts het gevolg waren van achterstallig onderhoud, onjuist is nu achteraf is komen vast te staan dat die scheuren het gevolg zijn van het ontbreken van een gedegen fundering en daarom van structurele aard zijn.
4.3.2 Dat in dit verband sprake is van een onjuiste mededeling van de zijde van [verweerder] is door [eiseres] ook in de fase van het geding voorafgaand aan het vonnis van het hof van 11 juni 2002 aangevoerd. Het hof heeft de desbetreffende stellingen van [eiseres] toen zo uitgelegd dat zij betoogde dat de makelaar van [verweerder] ten tijde van het doen van de hier aan de orde zijnde mededeling wist of behoorde te weten dat het bij de scheurvorming niet om achterstallig onderhoud ging maar om een gebrek van structurele aard. Dat betoog heeft het hof in genoemd vonnis verworpen, en tegen die beslissing is destijds in cassatie niet opgekomen; ook niet voor zover het gaat om de uitleg van de hiervoor bedoelde stellingen van [eiseres]. Dit in aanmerking genomen, strekt het onderdeel tot een herbeoordeling van reeds onherroepelijk verworpen stellingen van [eiseres], en kan het al daarom niet tot cassatie leiden.
4.4 Onderdeel 3, ten aanzien waarvan [verweerder] zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, is daarentegen gegrond: het hof heeft verzuimd in te gaan op de door [eiseres] in hoger beroep geuite bezwaren tegen de omvang van de in eerste aanleg aan [verweerder] toegewezen schadevergoeding.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Nu de onderdelen 1 en 2 van het principale middel geen doel treffen, kan het incidentele middel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 9 augustus 2005;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiseres] op € 538,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op € 538,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 oktober 2007.