ECLI:NL:HR:2007:BA4491

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/097HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsbesluit en schadevergoeding bij bouwvergunningaanvraag

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], de Gemeente Wijk bij Duurstede gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht, met de vordering tot schadevergoeding van € 248.912,63 wegens onrechtmatige daad. De rechtbank heeft de vordering op 26 mei 2004 afgewezen. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, dat op 22 december 2005 het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en de Gemeente heeft veroordeeld tot betaling van € 4.390,63. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest.

De Hoge Raad heeft op 30 november 2007 uitspraak gedaan. De zaak betreft de afwijzing van een bouwvergunningaanvraag door de Gemeente, die eiser had ingediend op 29 augustus 1995. De Gemeente heeft de aanvraag afgewezen op basis van het bestemmingsplan dat op dat moment gold. Eiser heeft betoogd dat de afwijzing onrechtmatig was, omdat de rechtsgrond voor de afwijzing niet in bezwaar en beroep aan de orde kon worden gesteld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de afwijzing formele rechtskracht heeft verkregen en dat de schade die eiser vordert, niet kan worden toegewezen.

De Hoge Raad heeft het beroep van eiser verworpen en geoordeeld dat de afwijzing van de bouwvergunningaanvraag rechtmatig was. Eiser is in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de Gemeente zijn begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de formele rechtskracht van de afwijzing van de bouwvergunningaanvraag en de beoordeling van de voorbereidingshandelingen die aan de afwijzing ten grondslag lagen.

Uitspraak

30 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/097HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
de rechtspersoon naar publiekrecht DE GEMEENTE WIJK BIJ DUURSTEDE,
zetelende te Wijk bij Duurstede,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 17 juni 2003 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd, kort gezegd, de Gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 248.912,63, met rente en kosten.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 22 december 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover de rechtbank de vordering geheel heeft afgewezen en heeft het, in zoverre opnieuw rechtdoende, de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 4.390,63, vermeerderd met rente. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. D. Vlasbom, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 10 mei 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 29 augustus 1995 een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van vier woningen op een perceel, gelegen aan de [a-straat] te [plaats]. Ter plaatse gold op dat moment het bestemmingsplan Landelijk Gebied, herziening I, dat het bouwplan niet toeliet. [Eiser] heeft daarom tevens op de voet van art. 19 (oud) WRO vrijstelling verzocht.
(ii) De gemeente Langbroek is in 1996 opgegaan in de gemeente Wijk bij Duurstede, thans verweerster in cassatie. Beide gemeentes zullen hierna worden aangeduid als: de Gemeente.
(iii) Op 4 december 1995 heeft de raad van de Gemeente het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994 vastgesteld, dat onder meer betrekking had op het onder (i) bedoelde perceel.
(iv) Bij besluit van 20 december 1995, verzonden 22 december 1995, hebben B&W van de Gemeente wegens strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan Landelijk Gebied, herziening I, en het op 4 december 1995 vastgestelde bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994 geen vrijstelling zoals bedoeld in art. 19 WRO verleend en een bouwvergunning geweigerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 september 1996 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
(v) Bij uitspraak van 31 augustus 1998 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van GS tot goedkeuring van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994 vernietigd. Bij die uitspraak heeft de Afdeling bepaald dat de rechtsgevolgen van het goedkeuringsbesluit in stand blijven met uitzondering van twee plandelen, waaronder het plandeel dat betrekking had op het hiervóór onder (i) bedoelde perceel van [eiser], zulks omdat de Afdeling van oordeel was dat het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel tot stand was gekomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
(vi) [Eiser], althans [betrokkene 1], heeft op 13 augustus 1999 een (nieuwe) aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van B&W van de Gemeente van 15 februari 2000, waarbij de gevraagde bouwvergunning, met gebruikmaking van een binnenplanse vrijstelling, werd verleend. B&W van de Gemeente hebben de daartegen door derden gemaakte bezwaren bij besluiten van 22 augustus 2000 ongegrond verklaard, maar de rechtbank Utrecht heeft die besluiten op bezwaar naar aanleiding van het daartegen door die derden ingestelde beroep bij uitspraak van 10 december 2001 vernietigd. Op 18 juni 2002 hebben B&W van de Gemeente, opnieuw beslissend op de bezwaren tegen het besluit van 15 februari 2000 en gelet op het inmiddels geldende (op 30 januari 2001 vastgestelde en op 5 juni 2001 goedgekeurde) bestemmingsplan "Buitengebied, Wijkerweg", die bezwaren opnieuw ongegrond verklaard en de bouwvergunning onder aanvulling van de motivering en onder intrekking van de eerder verleende vrijstelling en motivering, gehandhaafd. De Afdeling, die de besluiten van 18 juni 2002 heeft betrokken in het hoger beroep dat tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 december 2001 aanhangig was, heeft die uitspraak bekrachtigd, maar het beroep tegen de besluiten van 18 juni 2002 ongegrond verklaard, nu het bouwplan met het inmiddels geldende bestemmingsplan "Buitengebied, Wijkerweg" in overeenstemming was.
3.2 In de onderhavige procedure vordert [eiser] schadevergoeding wegens door de Gemeente begane onrechtmatige daad. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Gemeente (1) in strijd met het tussen partijen gevoerde overleg en de door haar genomen voorbereidingsbesluiten, waarvan de strekking was mogelijk te maken dat [eiser] een bouwvergunning voor de bouw van vier woningen verkreeg, op 4 december 1995 het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994, waarin woonbebouwing op het perceel van [eiser] niet was toegestaan, heeft vastgesteld en (2) op 15 februari 2000 aan [eiser] een bouwvergunning heeft verleend terwijl zij wist of moest weten dat op een gedeelte van het bouwperceel een bestemming was gevestigd die geen bebouwing toeliet, reden waarom de bouwvergunning geen stand heeft gehouden en uiteindelijk pas in juni 2002 aan [eiser] een geldige bouwvergunning is verleend. De tweede grondslag speelt in cassatie geen rol meer.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, het hof heeft haar voor een beperkt deel toegewezen.
3.3 Het hof heeft bij de beoordeling van de eerste grondslag in rov. 3.4 overwogen dat voorzover de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert, voortvloeit uit het niet honoreren van de op 29 augustus 1995 ingediende bouwvergunningaanvraag, [eiser] deze niet op grond van onrechtmatige daad van de Gemeente kan vorderen, omdat de afwijzing van die aanvraag formele rechtskracht heeft verkregen en derhalve moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van die afwijzing. In deze afwijzing ligt, aldus het hof, tevens een beoordeling van de voorbereidingshandelingen (zoals volgens [eiser] door de Gemeente gedane toezeggingen) besloten. Het hof achtte daarom de gevorderde vertragingsschade wegens het niet verlenen van de op 29 augustus 1995 aangevraagde bouwvergunning, de in dat verband gemaakte kosten ter zake van tekeningen/ bouwvoorstellen en bouwaanvragen alsmede de kosten van de makelaar niet toewijsbaar.
3.4.1 Onderdeel 1 betoogt dat het hof ten onrechte is uitgegaan van de formele rechtskracht van de afwijzing van de aanvraag van 29 augustus 1995, nu de rechtsgrond waarop deze weigering van een bouwvergunning berustte - de omstandigheid dat het op 4 december 1995 gewijzigde bestemmingsplan de in de aanvraag vervatte bebouwingsmogelijkheid niet toeliet -, niet in bezwaar en beroep tegen die weigering aan de orde kon worden gesteld. In zoverre was dan ook geen sprake van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang waarin (de rechtsgrond voor) die weigering kon worden getoetst. Deze rechtsgrond diende aan de orde te worden gesteld in een aparte - met voldoende waarborgen omklede - bestuursrechtelijke procedure, die [eiser] ook - met succes - heeft doorlopen. Naar het hof in rov. 3.5 van zijn arrest heeft vastgesteld, staat door de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 1998 vast dat het besluit van de Gemeente van 4 december 1995 onrechtmatig is. Daardoor is, aldus nog steeds het onderdeel, komen vast te staan dat de rechtsgrond voor de weigering de bouwvergunning te verlenen onrechtmatig is. Dit betekent dat die weigering zelf ook onrechtmatig is. Het hof is derhalve ten onrechte uitgegaan van de formele rechtskracht - en daarmee de rechtmatigheid - van de weigering de bouwvergunning te verlenen.
Onderdeel 2 betoogt dat het hof ten onrechte heeft beslist dat de in rov. 3.4 beoordeelde schade - vertragingsschade en kosten ter zake van tekeningen, bouwvoorstellen en bouwaanvragen, alsmede de kosten van de makelaar - (alleen) voortvloeit uit het niet honoreren van de op 29 augustus 1995 ingediende bouwvergunningaanvraag. Nu de rechtsgrond voor de weigering de bouwvergunning te verlenen was gelegen in het (onrechtmatige) besluit van 4 december 1995, heeft volgens het onderdeel in beginsel te gelden dat de schade door het besluit van 4 december 1995 is veroorzaakt. Indien dat besluit niet zou zijn genomen, had de door [eiser] ingediende aanvraag immers kunnen worden gehonoreerd. Volgens het onderdeel valt in ieder geval niet zonder meer in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn.
3.4.2 Hetgeen in deze onderdelen wordt betoogd, vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het kan daarom niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen. Nu betogen van deze strekking in de feitelijke instanties niet zijn gevoerd, kunnen de onderdelen niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat in (de formele rechtskracht van) de afwijzing van de bouwvergunningaanvraag tevens een beoordeling van de voorbereidingshandelingen ligt besloten.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft kennelijk de in het onderdeel bedoelde stellingen, door het hof samengevat als een beroep op voorbereidingshandelingen, begrepen als slechts strekkend ten betoge dat in het licht van die handelingen de afwijzing van de bouwvergunningaanvraag onrechtmatig was. Deze uitleg van de gedingstukken is niet onbegrijpelijk. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof dat in die afwijzing tevens een beoordeling van de voorbereidingshandelingen besloten ligt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat onderdeel 4, dat geen zelfstandige betekenis heeft, evenmin kan slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.