3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Sinds de jaren zeventig waren [eiser 1], [eiser 2] en [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) huisarts te [plaats A]. Zij beschikten over een vergunning op grond van art. 6 lid 4 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) om de artsenijbereidkunde uit te oefenen. Zij waren de enige en tevens apotheekhoudende huisartsen te [plaats A], toen [verweerder] zich daar op 1 april 1993 - met steun van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (hierna: KNMP) en haar financiële werkmaatschappij VNA B.V. (hierna: VNA) als financier - vestigde als zelfstandig apotheker.
(ii) [Verweerder] heeft op de voet van art. 6 lid 4 WOG de Commissie voor de gebiedsaanwijzing in de provincie Gelderland (hierna: Cogeba) verzocht de vergunningen ingevolge de WOG van [eiser 1], [eiser 2] en [betrokkene 6] in te trekken. Zij hebben zich hiertegen verweerd met het argument dat [plaats A] niet “apotheekrijp” was. Op 28 juni 1993 zijn de vergunningen van deze huisartsen om de artsenijbereidkunde uit te oefenen door de Cogeba ingetrokken, onder meer op grond van de overweging “dat bij vestiging van een apotheek op een niet al te grote afstand van het praktijkhuis van een zogenoemde apotheekhoudende huisarts als hier het geval, (...) gezien doel en strekking van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, in het algemeen reeds dadelijk kan worden gezegd dat geen aanleiding meer bestaat voor een aanvullende taak van de huisarts op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening”. Zij hebben dit besluit aangevochten bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (die hun beroep bij besluit van 6 maart 1996 ongegrond verklaarde), de bestuursrechter te Zutphen (die het beroep tegen de beslissing van de Minister bij uitspraak van 2 maart 1998 ongegrond verklaarde) en, ten slotte, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (die de beslissing van de bestuursrechter te Zutphen bij uitspraak van 15 juni 1998 bekrachtigde). Daarop waren zij per 1 januari 1999 niet meer bevoegd apotheek te houden.
(iii) In de loop van de tijd heeft [verweerder] een aantal keren aan [eiser 1], [eiser 2] en [betrokkene 6] voorstellen gedaan om hun apotheken te kopen. Zij hebben zijn voorstellen steeds afgewezen.
(iv) Op het moment dat [verweerder] zich in [plaats A] vestigde, had hij geen medewerkersovereenkomst met Zorgverzekeraar Oost-Nederland. Met ingang van 30 oktober 1996 is Oost-Nederland - daartoe veroordeeld bij vonnis in kort geding - met [verweerder] een medewerkersovereenkomst aangegaan.
(v) Sedert het voorjaar van 1997 hebben KNMP en VNA tegenover [eiser 1], [eiser 2] en [betrokkene 6] hun verdere steun aan [verweerder] onthouden. In de loop van 1997 zijn aan hen een aantal gegadigde overnemende apothekers voorgesteld.
(vi) Op 2 augustus 1997 is [betrokkene 6] overleden, waarmee zijn vergunning als apotheekhoudende huisarts ingevolge art. 16 lid 1, aanhef en onder a WOG is komen te vervallen. Na het overlijden van [betrokkene 6] heeft [betrokkene 1] de apotheek voor rekening en risico van de erven [betrokkene 6] voortgezet. Op 24 november 1997 heeft [betrokkene 1] aan de Cogeba een nieuwe vergunning verzocht.
(vii) In december 1997 of januari 1998 hebben [eiser 1], [eiser 2] en de erven [betrokkene 6] hun apotheken voor ƒ 1.900.000,-- verkocht aan [betrokkene 7] (hierna: [betrokkene 7]), onder de door deze verlangde ontbindende voorwaarde dat hij bij Oost-Nederland geen medewerkersovereenkomst verkrijgt.
(viii) Op 4 maart 1998 heeft in aanwezigheid van [eiser 2] een bespreking tussen KNMP en VNA met Oost-Nederland plaatsgehad, waarbij aan laatstgenoemde werd gevraagd met overnemer [betrokkene 7] een medewerkersovereenkomst te sluiten. Bij brief van 6 maart 1998 hebben KNMP en [eiser 2] aan Oost-Nederland als volgt bericht:
“Naar aanleiding van het gesprek tussen (…) en [eiser 2] namens de [plaats A]-se huisartsen, bevestigen wij hierbij de (...) gemaakte afspraken:
[Betrokkene 7] zal zich op korte termijn als apotheker te [plaats A] vestigen (...).
Er zullen tenminste vijfhonderd handtekeningen van patiënten, die ingeschreven wensen te worden bij de apotheek van [betrokkene 7], aan Oost Nederland worden overhandigd, waarop Oost Nederland (...) met [betrokkene 7] als apotheker zal contracteren.
Namens [betrokkene 7] kunnen wij u bevestigen, dat hij zich hierin kan vinden.”