ECLI:NL:HR:2007:BA3142

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03316/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid van het voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van heroïne in het buitenland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, maar werd door het Hof alsnog veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf voor het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van ongeveer 2 kilogram heroïne. De verdachte had geprobeerd een ander te bewegen om deze heroïne naar Groot-Brittannië te vervoeren, wat leidde tot de vraag of dit feit strafbaar was onder de Opiumwet, gezien het feit dat de handelingen deels in België plaatsvonden.

De Hoge Raad oordeelde dat de tekst en strekking van de relevante artikelen van de Opiumwet geen beperking opleggen aan de strafbaarheid van het voorbereiden of bevorderen van het vervoeren van verdovende middelen, ongeacht waar deze handelingen plaatsvinden. De Hoge Raad verwierp de opvatting van de verdediging dat alleen feiten die in Nederland zijn gepleegd onder de Nederlandse wet strafbaar zijn. De Hoge Raad concludeerde dat het verbod op het vervoeren van heroïne ook van toepassing is op handelingen die buiten Nederland plaatsvinden, mits deze zijn gericht op het voorbereiden of bevorderen van een strafbaar feit.

De uitspraak benadrukt de reikwijdte van de Nederlandse wetgeving met betrekking tot de Opiumwet en bevestigt dat de strafbaarheid niet beperkt is tot het Nederlandse grondgebied. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waardoor de veroordeling door het Hof in stand bleef. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Opiumwet en de strafbaarheid van handelingen die verband houden met verdovende middelen, ongeacht waar deze plaatsvinden.

Uitspraak

19 juni 2007
Strafkamer
nr. 03316/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 maart 2006, nummer 21/005493-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 14 september 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van - naar de Hoge Raad verstaat - "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden of bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen, veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal verstaan dat de kwalificatie van het meer subsidiair bewezenverklaarde luidt: "medeplegen van: om een feit bedoeld in het derde lid van art. 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen dat feit te plegen of mede te plegen" en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld voor het voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van twee kilogram heroïne in België nu dat niet strafbaar is gesteld bij art. 10a (oud) Opiumwet.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 oktober 2000 te Cuijk en op een of meer plaatsen in Nederland en op een of meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van ongeveer 2 kilogram, heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden of te bevorderen, een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en verdachtes mededaders,
- [betrokkene 1] benaderd met het verzoek/overgehaald om die hoeveelheid heroïne naar Groot-Brittannië te koerieren en
- [betrokkene 1] (per auto) naar een plaats in België gebracht en
- die hoeveelheid heroïne (middels een elastieken korset) op het lichaam van [betrokkene 1] aangebracht en
- [betrokkene 1] (vervolgens) naar het treinstation te Brussel gebracht en voor haar een treinkaartje naar Londen gekocht en
- [betrokkene 1] geïnstrueerd hoe te handelen en/of met wie contact te leggen bij aankomst in Groot-Brittannië."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Opiumwet van belang.
Art. 10a (oud) luidt, voor zover hier van belang:
"1. Hij die om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
(...)
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Art. 10 (oud) luidt, voor zover hier van belang:
"3. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde
categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Art. 2 (oud) luidt:
"1. Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen."
3.4. Art 10a, eerste lid, Opiumwet stelt, in verbinding met art. 10, derde lid, Opiumwet en art. 2, eerste lid aanhef en onder B, Opiumwet, voor zover hier van belang, strafbaar het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen, waaronder heroïne. Het middel stelt dat onder 'feit' in de zin van art. 10a, eerste lid, Opiumwet enkel feiten kunnen worden begrepen die - in ieder geval deels - in Nederland zijn begaan zodat het bewezenverklaarde voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van twee kilogram heroïne in België niet strafbaar is gesteld bij laatstgenoemde bepaling.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het in art. 2, eerste lid aanhef en onder B, Opiumwet vervatte verbod om heroïne te vervoeren slechts zou zien op gedragingen in Nederland zodat het opzettelijk vervoeren van heroïne buiten Nederlands grondgebied niet door de Nederlandse wet als een misdrijf wordt beschouwd, kan deze opvatting niet als juist worden aanvaard, aangezien een zodanige beperking niet volgt uit de redactie van die bepaling en daarvoor ook elders geen steun is te vinden (vgl. HR 15 mei 1979, LJN AC4133, NJ 1979, 485).
Het in art. 2, eerste lid aanhef en onder B, Opiumwet verboden 'vervoeren' levert een 'feit' op als bedoeld in art. 10, derde lid, Opiumwet. De tekst van art. 10a, eerste lid, Opiumwet, noch de strekking daarvan bieden grond aan de door het middel voorgestane opvatting dat deze strafbepaling enkel ziet op het voorbereiden of bevorderen van (deels) in Nederland gepleegde strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 Opiumwet.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.