ECLI:NL:HR:2007:BA3139

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02589/06 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een betrokkene die in hoger beroep was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de Staat. De verdediging voerde aan dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden, wat leidde tot een vermindering van het te betalen bedrag. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de lange duur van de procedure de betrokkene voordeel had opgeleverd. De Hoge Raad benadrukte dat de redelijke termijn begint te lopen op het moment dat de officier van justitie zijn voornemen aankondigt om een ontnemingsvordering in te dienen. In deze zaak was dat op 21 november 2000, en de Hoge Raad concludeerde dat er meer dan vier jaar was verstreken zonder dat de zaak adequaat was behandeld. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en verlaagde het bedrag naar € 44.000,-. De overige klachten van de betrokkene werden verworpen.

Uitspraak

25 september 2007
Strafkamer
nr. 02589/06 P
SG/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 december 2005, nummer 22/003517-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 april 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 49.000,-.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De betrokkene heeft op 12 januari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 18 september 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof dat kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, onvoldoende met redenen is omkleed.
4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de betrokkene, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd.
"Redelijke termijn
4.54 Op het bovenstaande bedrag moet echter, zo meent de verdediging, een vermindering worden toegepast vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
4.55 In HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 formuleerde de Hoge Raad algemene uitgangspunten en regels waarop in ontnemingszaken zijn rechtspraak terzake overschrijding van de redelijke termijn is gebaseerd. Hierbij werd aansluiting gezocht bij hetgeen de Hoge Raad reeds ten aanzien van strafzaken formuleerde in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721.
4.56 Ten aanzien van ontnemingszaken geldt in de eerste plaats dat de redelijke termijn minstgenomen begint te lopen op het moment dat de officier van justitie ter zitting zijn voornemen aankondigt om een ontnemingsvordering in te dienen (ex art. 311 lid 1 Sv). In casu is dat gebeurd op de zitting van 21 november 2000.
4.57 Vervolgens is het totale verloop van de procedure van belang, aldus de HR, waarbij de redelijkheid van die duur afhangt van de volgende omstandigheden: de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Voor ontnemingszaken komt daar nog als bijzonderheid bij dat de afdoening van die zaken mede afhankelijk is van de termijn die met de afhandeling van de strafzaak is gemoeid (hetgeen in casu geen rol heeft gespeeld) en dat de ontnemingszaak (ex art. 511 b lid 1 Sv) zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 jaar na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig moet worden gemaakt.
4.58 De rechtbank deed uitspraak in de strafzaak op 5 december 2000. Vervolgens is de ontnemingszaak eerst op 19 september 2002 aanhangig gemaakt bij de rechtbank alhier. Zulks is niet ten spoedigste, zoals bepaald in art. 511 b Sv.
4.59 De uitspraak van de rechtbank volgde op 23 april 2003. Hiertegen werd op 28 april 2003 hoger beroep ingesteld. De stukken werden, volgens uw griffie, vervolgens op 10 juli 2003 ontvangen door uw Hof.
4.60 Het duurde vervolgens tot 10 december 2004 voordat de zaak in hoger beroep aanhangig werd gemaakt.
4.61 Een uitspraak is thans op zijn vroegst - indien de termijn van een strafzaak in acht wordt genomen - op 16 september 2005 te verwachten.
4.62 In strafzaken geldt - kort gezegd - het uitgangspunt dat een zaak in eerste en tweede aanleg binnen (tweemaal) 2 jaar moet zijn behandeld, behoudens bijzondere omstandigheden. Een dergelijke harde regel is in ontnemingszaken niet gegeven, maar er moet wel aansluiting bij die regel worden gezocht, gelet op het feit dat de HR in NJ 2001, 307 regels formuleerde ter aanvulling op het eerdere arrest dat zag op strafzaken.
4.63 Dit houdt in dat de redelijke termijn in casu is overschreden. Op 16 september 2005 zijn immers reeds 4 jaren, 9 maanden en 25 dagen verlopen sinds de aanvang van de op redelijkheid te beoordelen termijn.
4.64 Bijzondere omstandigheden die een dergelijk tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen zijn er niet.
4.65 Integendeel, de zaak is niet ingewikkeld te noemen en het feit dat de getuigen enkele malen niet kwamen opdagen heeft niet voor de grootste vertraging gezorgd, indien zulks al als een bijzondere omstandigheid zou zijn aan te merken.
4.66 Het is veeleer de trage appointering in eerste en tweede aanleg geweest die het grote tijdsverloop heeft veroorzaakt. Tussen uitspraak in de strafzaak en appointering van de ontnemingszaak zaten meer dan 1 jaar en 9 maanden. Tussen instellen van hoger beroep en appointering in tweede aanleg zaten bijna 1 jaar en 8 maanden.
4.67 Dit tijdsverloop is cliënt niet aan te rekenen.
4.68 De verdediging meent dan ook dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, welk verzuim tot vermindering van het eventueel te ontnemen bedrag zou moeten leiden. Gelet op het feit dat cliënt erg geleden heeft onder de druk van de onderhavige procedure, de ernst van de overschrijding (ruim 9 maanden) en de 'kortingspercentages' die plegen te worden toegepast (Vgl. bijv. HR 15 juni 2004, JOW2005, 3, HR 11 februari 2003, JOW 2003, 26), stelt de verdediging uw Hof voor een vermindering toe te passen van 10% van het te ontnemen bedrag."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Naar het oordeel van het hof heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet op de zeer geringe schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in dit artikel, bezien in het licht van de gehele procedure, de omvang van de zaak en op het aan het openbaar ministerie toe te rekenen deel daarvan zal het hof hieraan geen consequenties verbinden, mede omdat de veroordeelde van het behaalde voordeel, waarvan niet is gebleken dat hij daarvan niets heeft overgehouden, rente of andere opbrengsten kan hebben ontvangen, zodat de lange duur hem ook voordeel heeft gebracht."
4.4. Het oordeel van het Hof dat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden kan worden volstaan is niet begrijpelijk.
Het middel voert terecht aan dat het Hof niet behoorlijk gemotiveerd is ingegaan op hetgeen de verdediging beargumenteerd heeft aangevoerd, hierop neerkomende dat de zaak niet ingewikkeld is te noemen en dat niet het feit dat getuigen enkele malen niet kwamen opdagen voor de grootste vertraging heeft gezorgd, maar dat de te trage appointeringen in eerste en in tweede aanleg het tijdsverloop hebben veroorzaakt, alsmede dat het Hof zijn oordeel dat de lange duur de betrokkene "ook voordeel heeft gebracht" niet kenbaar op feitelijke vaststellingen omtrent daadwerkelijk behaald rendement heeft gebaseerd.
De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en, mede gelet op de gegrondheid van het eerste middel, het ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag verminderen als hieronder is vermeld.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat 's Hofs motivering van de schatting van het verkregen voordeel voor zover betrekking hebbend op [persoon 1], niet zonder meer begrijpelijk is.
5.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de betrokkene - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - aangevoerd:
"3.65 In het rapport wordt vermeld dat [persoon 1] 6 dagen per week werkte voor cliënt. Uit het rapport blijkt echter niet waarop deze bewering stoelt. De verdediging meent dan ook dat voor de vaststelling van het aantal dagen van de data van de tapgesprekken uit moet worden gegaan waarin [persoon 1] zelf aan het woord komt over haar werk voor cliënt. Het gaat dan om 8 gesprekken, dus 8 dagen."
5.2.2. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - is gebaseerd op de navolgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [persoon 1]:
"Medio december 1999 leerde ik [betrokkene] kennen. Rond 7 februari ging ik voor hem werken tot ongeveer maart van dit jaar. Als u zegt dat er op 11 maart nog gesprekken waren van mij met [persoon 2] en [betrokkene] over verdiensten en werken, zal ik tot die tijd gewerkt hebben. Ik heb [betrokkene] ƒ1.400,- gegeven. Een keer heb ik hem ƒ1.000,- gegeven en een keer ƒ400,-."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als diens relaas:
"Verdiensten in tapgesprekken:
Gedurende het onderzoek vond een aantal telefoongesprekken plaats waarin de werkzaamheden en verdiensten van [persoon 1] ter sprake kwamen. Ter bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte [betrokkene] zijn de tapgesprekken waarin expliciete geldbedragen werden genoemd, waarvan aannemelijk is dat deze geldbedragen aan de verdachte ten goede kwamen, hieronder weergegeven.
31-01-2000 te 23.06 uur. [betrokkene] wordt gebeld door zijn vriendin [persoon 3]. [betrokkene] zegt dat [persoon 1] nu voor hem werkt in Amsterdam. Dan heeft hij een zakcentje meer.
13-02-2000 te 16.35 uur. [persoon 1] belt met [betrokkene].
[persoon 1] gaat straks naar Amsterdam. [betrokkene] vraagt wat ze gisteren verdiend heeft. "Acht" zegt [persoon 1] en vraagt "Hoezo?". "Het was zaterdag mongool" zegt [betrokkene]. Hij vraagt hoeveel geld ze "daar" heeft dan. "De kamer" antwoordt [persoon 1]. "Alleen dat?" vraagt [betrokkene] en zegt dat ze serieus moet doen.
18-02-2000 te 23.07 uur. [betrokkene] belt [persoon 1]. [persoon 1] zegt dat ze pas 3 meier heeft.
19-02-2000 te 21.56 uur. [betrokkene] wordt gebeld door [persoon 1]. [persoon 1] krijgt net een klant waartegen ze zegt: "Niet vijftig, opkankeren". [persoon 1] staat pas net, het is drukker nu. "Ga wat centjes verdienen nu dan" zegt [betrokkene] tegen haar. Ze had vorige keer "twaalf'.
11-03-2000 te 15.11 uur. [betrokkene] belt [persoon 1]. [betrokkene] probeert erachter te komen hoeveel [persoon 1] heeft verdiend gisteren. Ze draait er omheen en zegt uiteindelijk dat ze "8" heeft maar een telefoon heeft gekocht van twee en een half. Dus je hebt nog 5 en een half over, zegt [betrokkene]. Heb je die nog en wanneer zie ik jou dan? "Hoezo?" vraagt [persoon 1]. [betrokkene] wordt boos, zegt dat ze niet stoer moet gaan praten en vraagt wanneer hij haar ziet. "Maandag" zegt [persoon 1]. [betrokkene] belt haar nog wel.
Berekening op basis van daggemiddelde:
[persoon 1] is na de eerste week in februari 2000 voor [betrokkene] gaan werken. Zij verklaarde dit tot half maart 2000 te hebben gedaan. Uit het onderzoek is gebleken dat [persoon 1] tot einde onderzoek (21 maart 2000) voor [betrokkene] in de prostitutie heeft gewerkt. Deze periode omvat 6 weken. [persoon 1] werkte 6 dagen per week. Naar aanleiding van de tapgesprekken over haar verdiensten wordt uitgegaan van een gemiddelde van ƒ700,- per dag. Het minimum verdiende bedrag bedroeg "de huur" (ƒ200,-), als maximum werd een geldbedrag van ƒ1.200,- genoemd. (200 + 1200/2).
6 (weken) x 6 (dagen) x ƒ700,- = ƒ25.200,-"
5.2.3. Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - voorts nog het volgende overwogen:
"[persoon 1]: het hof acht, op grond van verklaringen (van aangeefster [persoon 1]) alsmede van tapgesprekken, aannemelijk dat zij gedurende een periode van 6 weken x 5 dagen gemiddeld fl 700, per dag heeft verdiend. Haar afgedragen inkomsten bedroegen derhalve 6 x 5 x fl 700, = fl 21.000, , te verminderen met de "kosten" (6 x 5 x fl 450, = fl 13.500, ), zodat resteert fl 7.500, (omgerekend euro 3.403,35)."
5.3. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het Hof de stelling van de verdediging dat [persoon 1] in totaal niet meer dan acht dagen heeft gewerkt onaannemelijk heeft bevonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk in het kader van een redelijke bewijslastverdeling tegenover de, mede op grond van verklaringen van [persoon 1], beredeneerde aanname in het desbetreffende proces-verbaal van politie waaraan het Hof de schatting van het wederrechtelijk voordeel heeft ontleend van het aantal dagen per week dat zij gedurende de periode van zes weken heeft gewerkt, de stelling van de verdediging, die enkel erop berust dat op grond van het aantal tapgesprekken waarin [persoon 1] zelf aan het woord komt over haar werk ervan moet worden uitgegaan dat zij acht dagen heeft gewerkt, onvoldoende concreet onderbouwd heeft geacht.
6. Beoordeling van het zesde middel
6.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de bestreden uitspraak niet de inhoud bevat van alle bewijsmiddelen waaraan het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover betrekking hebbende op [persoon 4] heeft ontleend.
6.2.1. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De veroordeelde is onherroepelijk veroordeeld terzake mensenhandel met betrekking tot [persoon 4]. Inmiddels is gebleken dat deze in de bewezenverklaring voorkomende naam een valse naam is, opgegeven door de prostituee zich noemende [persoon 4], van wie de ware naam onbekend is gebleven. Dit staat er echter niet aan in de weg om terzake dit feit voordeel te kunnen ontnemen.
Onomstreden is immers dat dit deel van de veroordeling op de prostituee [persoon 4] betrekking heeft. De veroordeelde heeft de hoogte van de inkomsten van deze "[persoon 4]" bestreden met de stelling dat haar daginkomen te hoog is geraamd en de "kosten" voor haar inclusief haar zakgeld te laag. Dat zij veel en soms heel lange dagen heeft gemaakt, bestrijdt hij echter niet. Uit de tapverslagen van gesprekken van haar met de veroordeelde van 29 oktober 1999 tot en met 1 november 1999 blijkt ook dat zij vier dagen achtereen werkte. Het hof acht in het bijzonder de in eerder genoemd rapport genoemde gemiddelde dagopbrengst te hoog en zal in zoverre rekening houden met het verweer dat, over het gehele bewezenverklaarde tijdvak, uitgegaan wordt van gemiddeld vier werkdagen per week met een gemiddeld bruto inkomen van ƒ 800,- per dag, waarvan ƒ 450,- als "kosten" moeten worden afgetrokken, zodat het voordeel moet worden vastgesteld op 30 (weken) x 4 x ƒ 350 = ƒ 42.000 (omgerekend 19.058,77 euro)."
6.2.2. De aanvulling op het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen in de zaak (...) tegen de veroordeelde, genaamd: [betrokkene].
8. Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL 15J2/1999/699, d.d. 26 maart 2000, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], brigadier van politie Haaglanden, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 26 maart 2000 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van (hof: een vrouw, zich noemende:) [persoon 4] ("[persoon 4]"):
"Begin juli 1999 heb ik [betrokkene] leren kennen. Ik had in die tijd wel verhalen over [betrokkene] gehoord dat hij een soort pooiertje was. Hij vertelde dat hij een meisje genaamd [persoon 3] voor hem had werken. Ik was in die periode verliefd op [betrokkene]. Het kwam ter sprake dat ik mijzelf zou gaan prostitueren. De vriendinnen van [betrokkene] en zijn broer [persoon 5], [persoon 3] en [persoon 6] hebben ook als prostituee gewerkt. Medio augustus vorig jaar ben ik gaan werken in de Geleenstraat in Den Haag. [betrokkene] heeft mij daar gebracht. De eerste avond verdiende ik tussen de f 1.000,- en f 1.500,-. Ik heb het geld aan het einde van de avond aan [betrokkene] gegeven. Ik verdiende in de eerste maanden dat ik werkte in de Geleenstraat eigenlijk altijd goed. Ik bedoel dat ik minimaal f 1.000,- per avond verdiende. Sommige avonden had ik een uitschieter van f 2.000,-. Ik heb ongeveer f 150.000,- verdiend in de tijd dat ik met [betrokkene] omging. Al dat geld heb ik aan [betrokkene] afgedragen."
9. Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL 15J2/1999/699, d.d. 6 april 2000, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], hoofdagent van politie Haaglanden, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 april 2000 tegenover deze opsporings-ambtenaren afgelegde verklaring van de veroordeelde:
"[persoon 4] is dezelfde als [persoon 4]. Ik ben met haar omgegaan. Ik denk dat ik haar heb leren kennen in augustus vorig jaar. Zij prostitueerde zich achter de ramen in de Geleenstraat."
10. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL15J2/1999/699, d.d. 15 mei 2001, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] voornoemd. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (pagina 1 en volgende van bovengenoemd dossier):
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
"Verdiensten in tapgesprekken:
Gedurende het onderzoek vond een aantal telefoongesprekken plaats waarin de werkzaamheden en verdiensten in de prostitutie van [persoon 4] ter sprake kwamen. Ter bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte [betrokkene] zijn tapgesprekken waarin expliciete geldbedragen werden genoemd, waarvan aannemelijk is dat deze geldbedragen aan de verdachte ten goede kwamen, hieronder weergegeven.
29-10-1999 te 23.02 uur. [persoon 4] wordt gebeld door [betrokkene]. Ze heeft maar f 600,-. Ze heeft het bedrag van de huur niet. [betrokkene] regelt dat wel.
9-10-1999 te 22.59 uur. [persoon 4] heeft f 500,- verdiend.
14-11-1999 te 22.26 uur. [persoon 4] zegt dat ze erg moe is, ze wil stoppen. Ze heeft maar f 100,- verdiend. [betrokkene] zegt dat hij naar haar toekomt. [persoon 4] vraagt of ze zich aan mag kleden. Dat is goed zegt [betrokkene].
04-12-1999 te 22.19 uur. [persoon 4] zegt dat het slecht is vanavond. Ze heeft maar f 1.500,- en vraagt of [betrokkene] niet trots op haar is. [persoon 4] vraagt of ze morgen moet werken. [betrokkene] zegt dat hij bij haar slaapt maar er vroeg uit moet om zijn moeder weg te brengen. Dan kan [persoon 4] wel gaan werken. [persoon 4] vraagt of zij niet in "dat" pand hoeft te werken. Zij heeft de sleutels en moet het nog maar een keertje aankijken. Als het niet goed gaat, kijken ze nog wel.
24-02-2000 te 15.06 uur. [betrokkene] belt [persoon 4] in de club in Breda. [persoon 4] heeft nu f 2.000,-. [betrokkene] is blij dat ze haar best doet want hij heeft geen cent meer. Hij wil dat ze op vrijdag ook werkt daar.
06-03-2000 te 00.24 uur. [persoon 4] belt met [betrokkene]. [persoon 4] zit in Arnhem. Ze heeft er spijt van dat ze dingen heeft gedaan en houdt nog steeds van [betrokkene]. [persoon 4] heeft pas 1.000,- gespaard maar heeft nog wel wat geld voor [betrokkene] zegt ze. Ze blijft voorlopig nog even werken.
Berekening op basis van daggemiddelde:
(Hof: De vrouw, zich noemende:) [persoon 4], werknaam [persoon 4], verklaarde dat zij van half augustus 1999 tot en met medio maart 2000 voor [betrokkene] heeft gewerkt. Deze periode omvat 30 weken. Uit de telefoongesprekken bleek dat [persoon 4] gedurende het hele onderzoek voor [betrokkene] in de prostitutie werkzaam is geweest. Voorts bleek dat [persoon 4] vrijwel dagelijks werkte, 6 of 7 dagen per week. Aanvankelijk verdiende [persoon 4] 1.600,- tot 2.000,- gulden per dag. [betrokkene] zei hierover in een telefoongesprek dat hij toen naast haar raam stond en haar in de gaten hield. Later liepen de inkomsten terug en kon af en toe de kamerhuur maar net betaald worden. In de maand februari 2000 is [persoon 4] bij [betrokkene] weggelopen. Zij is gaan werken in een seksclub in Arnhem. Na korte tijd werd de verhouding met [betrokkene] hersteld waarna [persoon 4] het door haar verdiende geld weer aan [betrokkene] afdroeg. Uit telefoongesprekken bleek dat bij het bespreken van werkkamers [persoon 4], in vergelijking tot andere vrouwen, twee dagdelen werkte; overdag en 's avonds. De door [persoon 4] genoemde periode omvat 30 weken.
Uitgaande van 6 werkdagen per week en een gemiddelde dagopbrengst van f 1.050,-, (100 + 2000):2, zou dit neerkomen op een opbrengst van:
30 weken x 6 dagen x f 1.050,- = f 189.000,-"
6.3. Blijkens de toelichting houdt de klacht met name in dat met betrekking tot de door het Hof vermelde telefoongesprekken uitsluitend de inhoud van een telefoongesprek van 29 oktober 1999 onder de bewijsmiddelen is opgenomen.
6.4. De klacht doelt op de overweging: "Uit de tapverslagen van gesprekken van haar met de veroordeelde van 29 oktober 1999 tot en met 1 november 1999 blijkt ook dat zij vier dagen achtereen werkte". Het Hof heeft aan die tapverslagen de conclusie verbonden dat [persoon 4] vier dagen achtereen werkte.
6.5. De verwijzing naar de tapverslagen van gesprekken die [persoon 4] met de betrokkene heeft gevoerd in de periode van 29 oktober tot en met 1 november 1999, is in het onderhavige geval voldoende, nu duidelijk is dat deze betrekking heeft op het als bewijsmiddel 10 vermelde proces-verbaal.
6.6. De klacht is tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 44.000,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2007.