ECLI:NL:HR:2007:BA3034

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/005HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in familierechtelijke ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder van het kind, die in een pleeggezin verbleef, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof, die de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing had bekrachtigd. De moeder stelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer bestonden, maar de Hoge Raad oordeelde dat de geldigheidsduur van de verlenging op 21 januari 2007 was verstreken. Hierdoor had de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, wat leidde tot niet-ontvankelijkheid in haar beroep.

De Hoge Raad benadrukte dat de rechter bij de beoordeling van een verlengingsverzoek moet onderzoeken of de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds bestaan. In dit geval was vastgesteld dat het kind, dat al vanaf haar geboorte onder toezicht stond, goed gedijde in het pleeggezin, ondanks de verslavingsproblematiek van de moeder. De Hoge Raad concludeerde dat er nog steeds een ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen van het kind bestond, wat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigde. De beslissing van het hof werd niet als onjuist of onvoldoende gemotiveerd beschouwd, en de Hoge Raad verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.

Uitspraak

7 september 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/005HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING, namens Bureau
Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Diemen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 4 januari 2006 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft de Stichting zich gewend tot de kinderrechter van die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [het kind], kind van de moeder en [betrokkene 1], te verlengen.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 12 januari 2006 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van [het kind] in een pleeggezin verlengd tot 3 april 2006 en de zaak ter verdere behandeling van de verzoeken verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer. Na mondelinge behandeling op 20 maart 2006, heeft de meervoudige kamer van de rechtbank bij beschikking van 3 april 2006 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van [het kind] in een pleeggezin verlengd tot 21 januari 2007.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 11 oktober 2006 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De geldigheidsduur van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is op 21 januari 2007 verstreken. Om deze reden heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Verdere overwegingen
4.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
4.2 Het middel gaat terecht ervan uit dat een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing slechts mogen worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in de art. 1:254 lid 1 en 1:261 lid 1 BW, nog steeds bestaan, en dat de rechter bij zijn beoordeling van een verlengingsverzoek derhalve dient
te onderzoeken of die gronden inderdaad nog bestaan.
Ter beantwoording van die vraag zal de rechter moeten onderzoeken of de minderjarige bij het uitblijven van de verzochte verlengingen zodanig verder zal opgroeien dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig zullen worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging, naar is te voorzien, zullen falen.
4.3 In het onderhavige geval gaat het om een bijna vijfjarig meisje, [het kind], dat al kort na haar geboorte onder toezicht gesteld en in een pleeggezin geplaatst is, waarin het ten tijde van de beschikking van het hof nog steeds verbleef. Het hof heeft vastgesteld dat het in het pleeggezin goed gaat met [het kind], ook al is zij temperamentvol en grenzenzoekend, reden waarom het pleeggezin intensief wordt begeleid, en dat de ouders momenteel goed contact hebben met het pleeggezin, waarin behalve [het kind] ook nog een andere dochter van de moeder verblijft. Het hof heeft onderkend dat het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met gelijktijdige uithuisplaatsing dient te zijn dat de minderjarige terugkeert bij de ouders, en dat de ouders daartoe optimaal dienen te worden voorbereid en dat er ook actief dient te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen zo groot mogelijk is. Het oordeelde evenwel dat in de onderhavige situatie, waarin gedurende de eerste jaren van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing als gevolg van onder meer de verslavingsproblematiek van de moeder van thuisplaatsing geen sprake kon zijn, het belang van [het kind] eist dat zij gedurende een langere periode in het pleeggezin verblijft, waardoor zij in een rustige, veilige en stabiele opvoedingssituatie blijft verkeren, en dat niet op korte termijn toegewerkt dient te worden naar een terugplaatsing bij de ouders.
4.4 Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat nog steeds een ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van [het kind] bestaat die tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing noopt. Dat oordeel, waarbij het hof blijkens zijn overwegingen niet uit het oog heeft verloren dat het hier om een maatregel van in beginsel tijdelijke aard gaat, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet ontoereikend gemotiveerd.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 september 2007.