ECLI:NL:HR:2007:BA2498

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/038HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen houdende verbeurde dwangsommen wegens niet-naleving van door een gemeente opgelegde last tot herstel van een agrarisch perceel

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], verzet aangetekend tegen twee dwangbevelen die door de Gemeente Deventer zijn uitgevaardigd wegens niet-naleving van een opgelegde last tot herstel van een agrarisch perceel. De eerste dwangbevel werd op 11 december 2002 uitgevaardigd en betekend op 16 januari 2003, terwijl de tweede op 26 mei 2003 werd uitgevaardigd. Eiser heeft verzet gedaan tegen beide dwangbevelen, waarbij hij in eerste instantie bij de rechtbank Zwolle zijn gelijk kreeg voor de invorderingskosten van € 803,25, maar het verzet voor het overige ongegrond werd verklaard. De Gemeente heeft de vorderingen van eiser bestreden, en na een hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem, werd het eindvonnis van de rechtbank in zaak I bekrachtigd en in zaak II het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het hof oordeelde dat de Gemeente eiser terecht had veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.050,--. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die op 29 juni 2007 uitspraak deed. De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser en oordeelt dat de dwangsombeschikking van 30 januari 2002 van kracht bleef tot het maximale bedrag van € 22.500,-- was bereikt. De Hoge Raad oordeelt dat de Gemeente terecht tot invordering van de verbeurde dwangsommen is overgegaan, en dat het verzet van eiser ongegrond is. Eiser wordt in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

29 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/038HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
GEMEENTE DEVENTER,
zetelende te Deventer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 26 februari 2003 verzet gedaan tegen het door verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - op 11 december 2002 uitgevaardigde en op 16 januari 2003 aan [eiser] betekende dwangbevel. Deze zaak is bij de rechtbank Zwolle ingeschreven onder nummer 2003/0523 (zaak I).
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 23 juli 2003 op 21 november 2003 gehouden comparitie van partijen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 februari 2004 het verzet wat betreft het bevel tot betaling van de invorderingskosten van € 803,25 gegrond verklaard, het dwangbevel van 11 december 2002 in zoverre vernietigd en het verzet voor het overige ongegrond verklaard.
Bij exploot van 16 juli 2003 heeft [eiser] verzet gedaan tegen het door de Gemeente op 26 mei 2003 uitgevaardigde en op 13 juni 2003 aan [eiser] betekende dwangbevel en gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van € 1.500,-- ten titel van schadevergoeding. Deze zaak is bij de rechtbank ingeschreven onder nummer 2003/1247 (zaak II).
Nadat de Gemeente de vordering van [eiser] had bestreden, heeft de rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 2004 het verzet wat betreft het bevel tot betaling van de invorderingskosten van € 3.213,-- gegrond verklaard, het dwangbevel in zoverre vernietigd en het verzet voor het overige ongegrond verklaard. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 4 oktober 2005 heeft het hof:
- in zaak I het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd;
- in zaak II het vonnis van de rechtbank van 17 november 2004 vernietigd voorzover het verzet ongegrond is verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen, en dat vonnis voor het overige bekrachtigd. In zaak II heeft het hof, opnieuw rechtdoende, het dwangbevel van 26 mei 2003 buiten werking gesteld voorzover daarin is bepaald dat over de hoofdsom rente is verschuldigd vanaf de datum van het dwangbevel tot de dag van de betekening daarvan, en de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 1.050,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 21 juli 2003 tot de dag der algehele voldoening.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1-1.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Kort samengevat gaat het, voorzover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) Bij besluit van 30 januari 2002 (hierna: de dwangsombeschikking) hebben B&W [eiser] gelast zijn agrarische perceel uiterlijk op 1 april 2002 in de oorspronkelijke staat te herstellen door tenminste het toegangspad (dat wil zeggen de verhardingsmaterialen en opsluitbanden) te verwijderen, waarbij [eiser] een - vanaf 2 april 2002 te verbeuren - dwangsom van € 4.500,-- per maand of gedeelte van een maand, met een maximum van € 22.500,--, is opgelegd.
(ii) In de loop van de behandeling van het hiertegen door [eiser] gemaakte bezwaar is namens B&W aan [eiser] bij brief van 3 juni 2002 bericht dat geen dwangsommen zouden worden verbeurd tot zes weken volgend op de dag van verzending van de beslissing op het bezwaarschrift.
(iii) De uitspraak op het bezwaar van 25 juni 2002 is op 4 juli 2002 aan [eiser] verzonden. Het bezwaar is ongegrond verklaard, waarbij in de begunstigingstermijn geen wijziging is gebracht. Het tegen de beslissing op het bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van 7 februari 2003 van de rechtbank Zwolle ongegrond verklaard. In het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de ABRvS op 17 september 2003 die uitspraak bevestigd.
(iv) Nadat op 9 september 2002 was geconstateerd dat aan de last onder dwangsom van 30 januari 2002 geen gevolg is gegeven, hebben B&W bij brief van 10 september 2002 aan [eiser] meegedeeld dat hij op grond van die constatering een dwangsom van € 4.500,-- is verschuldigd en daarvoor een factuur zal ontvangen. De Gemeente heeft het genoemde bedrag op 10 oktober 2002 aan [eiser] gefactureerd, waarna [eiser] op 16 november 2002 ter zake is aangemaand. Op 11 december 2002 hebben B&W het eerste hiervoor in 1 vermelde dwangbevel uitgevaardigd tot betaling van de dwangsom van € 4.500,--, te verhogen met de invorderingskosten. Dat dwangbevel is op 16 januari 2003 aan [eiser] betekend, waarna [eiser] daartegen op 26 februari 2003 verzet heeft gedaan.
(v) Het tweede hiervoor in 1 vermelde dwangbevel is op 26 mei 2003 uitgevaardigd, nadat op 10 oktober 2002 en enkele data in de maanden november 2002 tot en met januari 2003 opnieuw was geconstateerd dat aan de last onder dwangsom geen gevolg is gegeven, en dwangsommen waren gefactureerd tot het maximale bedrag van € 22.500,--. Tegen dit tweede dwangbevel heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2003 verzet gedaan.
3.3.1 Aan zijn verzet tegen de beide dwangbevelen heeft [eiser], voorzover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat hij, gelet op het maximaal te verbeuren bedrag van € 22.500,-- (vijf maal het maandelijkse dwangsombedrag van € 4.500,--), uiterlijk (gedurende vijf maanden, te rekenen vanaf 2 april 2002, en derhalve) tot 2 september 2002 dwangsommen kon verbeuren, terwijl de dwangbevelen betrekking hebben op de periode vanaf 1 september 2002. De rechtbank heeft het verzet tegen de beide dwangbevelen (behoudens ten aanzien van de invorderingskosten) ongegrond geacht. Zij was, kort samengevat, van oordeel dat de bij de beslissing op het bezwaar gehandhaafde begunstigingstermijn gold tot uiterlijk 1 april 2002, dat de looptijd van de last is opgeschort gedurende de periode van 4 juni 2002 tot medio augustus 2002 en dat daarna de last zijn werking heeft hernomen, zodat weer maandelijks bedragen werden verbeurd, zodat de Gemeente terecht tot invordering van de verbeurde dwangsom is overgegaan.
3.3.2 Het hof heeft het hiervoor vermelde betoog van [eiser] in zoverre gevolgd dat het van oordeel was dat na het verstrijken van de ongewijzigde begunstigingstermijn van rechtswege dwangsommen zijn verbeurd over de periode van 2 april 2002 tot 2 september 2002, waarin naar vaststaat niet aan de last was voldaan. De brief van de Gemeente van 3 juni 2002 heeft volgens het hof - evenals de indiening van het bezwaarschrift en de beschikking op het bezwaar - niet tot gevolg gehad dat in de periode vóór of na die brief geen dwangsommen zijn verbeurd. Voorts oordeelde het hof dat er voor [eiser] geen goede grond was om te vertrouwen dat de Gemeente, anders dan voorlopig, van de volle werking van de dwangsombeschikking, daaronder begrepen het maximaal te verbeuren bedrag, heeft willen afzien. [Eiser] mocht daarom hooguit op een opschorting over de periode van 4 juni 2002 tot en met 15 augustus 2002 vertrouwen, waarop hij zich echter niet heeft beroepen. De opvatting van [eiser] dat hij ingevolge de brief van 3 juni 2002 tot en met 15 augustus 2002 geen dwangsommen verbeurde, althans daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen, moet derhalve worden verworpen. Wat betreft de periode van 15 augustus tot 2 september 2002 oordeelde het hof dat ook in die periode niet aan de last was voldaan en dat aan het verbeuren van de dwangsom het ontbreken van een constatering van een overtreding in dat tijdvak niet in de weg staat, omdat constatering van een overtreding slechts van belang is voor het bewijs dat niet aan de last is voldaan. Het hof heeft ten slotte het beroep op verjaring van [eiser] verworpen en het verzet tegen de dwangbevelen (behoudens ten aanzien van de rente over de hoofdsom over de periode tussen de datum van het tweede dwangbevel en de dag van betekening daarvan) ongegrond geoordeeld.
3.4.1 De onderdelen 2.1 en 2.1.1 nemen tot uitgangspunt dat, zoals ook het hof heeft geoordeeld in rov. 4.3, de bij de dwangsombeschikking van 30 januari 2002 bepaalde dwangsommen van € 4.500,-- per maand van rechtswege werden verbeurd indien en zolang [eiser] niet of niet ten volle aan de last voldeed, en dat constatering (en vastlegging in een proces-verbaal) slechts van belang is voor het bewijs dat [eiser] heeft nagelaten aan de last onder dwangsom gevolg te geven. De onderdelen nemen eveneens tot uitgangspunt dat, zoals het hof heeft geoordeeld in rov. 4.5, noch de brief van 3 juni 2002 van de Gemeente, noch het bezwaarschrift, noch de beschikking op bezwaar tot gevolg heeft gehad dat de periode waarin dwangsommen werden verbeurd, werd onderbroken. Nu een en ander volgens de onderdelen ertoe leidt dat de dwangsommen in de periode van 2 april 2002 tot 2 september 2002 onverminderd hebben doorgelopen en dat dus op 2 september 2002 het maximale bedrag van € 22.500,-- was bereikt, heeft de dwangsombeschikking haar kracht verloren in die zin dat na 2 september 2002 geen nieuwe dwangsommen meer konden worden verbeurd. De twee uitgevaardigde dwangbevelen van 11 december 2002 en 26 mei 2003, waartegen verzet is gedaan, betreffen evenwel beide beweerdelijk ná 2 september 2002 verbeurde dwangsommen, en pogen dus dwangsommen te incasseren die niet (meer) verbeurd (kunnen) zijn, zodat het oordeel van het hof dat het verzet tegen de beide dwangbevelen ongegrond is onjuist, hetzij onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, aldus onderdeel 2.1. Onderdeel 2.1.1 voegt hieraan nog toe dat het hof de grondslag van de beide dwangbevelen heeft verlaten, nu de daarin genoemde overtredingen blijkens de desbetreffende processen-verbaal en facturen dateren van de periode na 2 september 2002, de dag waarop de dwangsombeschikking was uitgewerkt. Dat in een andere periode op grond van dezelfde beschikking toevallig wél of ook dwangsommen zijn verbeurd, kan geen rol spelen, omdat die volgens het onderdeel niet door het bewuste dwangbevel worden ingevorderd.
3.4.2 De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft - in cassatie onbestreden - in rov. 4.1 vooropgesteld dat [eiser] in de gehele periode van 30 januari 2002 tot en met 16 januari 2003 niet aan de last tot verwijdering van het toegangspad heeft voldaan, en vervolgens geoordeeld dat met ingang van 2 april 2002 (zonder opschorting in verband met de brief van 3 juni 2002) tot 2 september 2002 van rechtswege over de telkens verstreken tijdvakken van een maand dwangsommen werden verbeurd tot het bepaalde maximum van € 22.500,--. Het hof heeft in overeenstemming met deze oordelen, anders dan in de onderdelen wordt verondersteld, kennelijk aangenomen dat met de dwangbevelen werd beoogd de over de vijf tijdvakken van een maand na 2 april 2002 verbeurde dwangsommen in te vorderen. In zoverre volgde het hof het door [eiser] in diens grieven ingenomen standpunt, zoals het hof dat blijkens rov. 4.2 heeft begrepen, namelijk dat slechts dwangsommen konden worden verbeurd in de periode van 2 april 2002 tot 2 september 2002. Het verwijt dat het hof zou hebben miskend dat na het bereiken van het in de dwangsombeschikking bepaalde maximum geen dwangsommen meer werden verbeurd, mist derhalve feitelijke grondslag.
3.4.3 Dat het hof heeft aangenomen dat met de dwangbevelen werd beoogd dwangsommen in te vorderen over de in de periode tot 2 september 2002, en niet over de in de periode daarna verstreken tijdvakken, is in het licht van de tekst van de dwangbevelen niet onbegrijpelijk. Anders dan de onderdelen veronderstellen, is voor het oordeel dat de dwangsommen zijn verbeurd, de - in cassatie onbestreden - vaststelling toereikend dat [eiser] in de gehele periode van 30 januari 2002 tot en met 16 januari 2003 niet aan de last tot verwijdering van het toegangspad heeft voldaan. Waar het hier gaat om een dwangsombeschikking waarin de dwangsommen verbeurd worden door het verstrijken van een (gedeelte van een) maand, behoefde daarom niet telkens na het verstrijken van een maand een overtreding te worden geconstateerd. De Gemeente heeft dit desondanks na 9 september 2002 wel nog enkele malen gedaan, maar zij deed dit kennelijk in verband met de mogelijkheid dat [eiser] zich erop zou beroepen dat door de brief van 3 juni 2002 over de periode na die datum tot 15 augustus 2002 geen dwangsommen werden verbeurd. Daarop heeft [eiser] zich echter volgens het hof niet beroepen, en in cassatie wordt daarover niet geklaagd, en, integendeel, het standpunt ingenomen dat op 2 september 2002 het maximum aan verbeurde dwangsommen was bereikt.
3.4.4 Het verwijt dat het hof de grondslag van de dwangbevelen heeft verlaten nu de daarin genoemde overtredingen blijkens de desbetreffende processen-verbaal en facturen dateren van de periode na 2 september 2002, de dag waarop de dwangsombeschikking was uitgewerkt, mist blijkens het hiervoor overwogene feitelijke grondslag, omdat het hof heeft geoordeeld dat de dwangbevelen betrekking hebben op de voor 2 september 2002 verbeurde dwangsommen. Dit oordeel, dat berust op de uitleg van die dwangbevelen en derhalve van feitelijke aard is, kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Voorzover in onderdeel 2.1.1 wordt geklaagd dat dit oordeel onbegrijpelijk is, faalt het, omdat de tekst van de dwangbevelen de door het hof daaraan gegeven uitleg toelaat. Dat in verband met de door de Gemeente in de correspondentie met [eiser] vermelde - blijkens het vorenstaande onnodige - constateringen van overtreding in de periode na 2 september 2002 ook een andere uitleg van die dwangbevelen mogelijk is, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
3.5 De in onderdeel 2.1.2 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, C. A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uigesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 juni 2007.