ECLI:NL:HR:2007:BA2164

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02000/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had op 18 november 2005 cassatie ingesteld, en de stukken waren op 18 juli 2006 door de Hoge Raad ontvangen. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn van acht maanden voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad niet was overschreden. De Hoge Raad stelde vast dat de termijn begint te lopen vanaf het moment dat het beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de tijdspanne tussen het indienen van het cassatieberoep en het ontvangen van de stukken niet meer dan acht maanden bedroeg.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof, dat de verdachte had veroordeeld tot een taakstraf en een betalingsverplichting aan de benadeelde partij had opgelegd, bleef daarmee in stand. De beslissing van de Hoge Raad werd genomen door vice-president G.J.M. Corstens, samen met de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven.

Uitspraak

26 juni 2007
Strafkamer
nr. 02000/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 4 november 2005, nummer 21/005025-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 26 augustus 2004 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van (de Hoge Raad leest:) € 2000,- in hoofdsom, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten ten bedrage van € 551,- en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM op acht maanden gestelde termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad, vangt aan met het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.3). Op deze inzendtermijn is noch art. 88 Sr, noch art. 136 Sv van toepassing. Ook de bepalingen van de Algemene termijnenwet zijn niet van toepassing, reeds omdat ingevolge art. 4, aanhef en onder a, die wet niet geldt voor een termijn die is omschreven in meer dan drie maanden (vgl. HR 16 januari 2001, LJN ZD2395, rov. 3.2).
4.3. Het middel neemt tot uitgangspunt dat de inzendtermijn van maximaal acht maanden is overschreden. Dat uitgangspunt is niet juist. De verdachte heeft op 18 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 18 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, zijn dus niet meer dan acht maanden verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geen sprake. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 26 juni 2007.