ECLI:NL:HR:2007:BA2164
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- W.A.M. van Schendel
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Oordeel over de redelijke termijn in cassatieprocedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had op 18 november 2005 cassatie ingesteld, en de stukken waren op 18 juli 2006 door de Hoge Raad ontvangen. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn van acht maanden voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad niet was overschreden. De Hoge Raad stelde vast dat de termijn begint te lopen vanaf het moment dat het beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de tijdspanne tussen het indienen van het cassatieberoep en het ontvangen van de stukken niet meer dan acht maanden bedroeg.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof, dat de verdachte had veroordeeld tot een taakstraf en een betalingsverplichting aan de benadeelde partij had opgelegd, bleef daarmee in stand. De beslissing van de Hoge Raad werd genomen door vice-president G.J.M. Corstens, samen met de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven.