ECLI:NL:HR:2007:BA2017

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/035HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking inzake voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 2007 uitspraak gedaan over de vernietiging van een beschikking van de rechtbank Utrecht, die op 16 januari 2007 een nieuwe voorwaardelijke machtiging had verleend aan de betrokkene op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de Officier van Justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de betrokkene, die eerder al een voorwaardelijke machtiging had gekregen. De rechtbank had in haar beschikking voorwaarden gesteld aan de machtiging, waaronder dat de betrokkene zich onder behandeling zou stellen van de behandelaar en zich zou houden aan afspraken met het casemanagement team.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had verzekerd dat de afspraken die de betrokkene met het casemanagement team zou maken, betrekking hadden op zijn gedrag dat het gevaar voortvloeiende uit zijn geestelijke stoornis beïnvloedde. Dit was een belangrijke tekortkoming in de beschikking van de rechtbank. Daarnaast werd opgemerkt dat de rechtbank niet had voldaan aan de eisen die de wet stelt aan het behandelingsplan, en dat de voorwaarden die aan de machtiging waren verbonden niet voldoende gespecificeerd waren.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het stellen van voorwaarden aan voorwaardelijke machtigingen en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke eisen die aan behandelingsplannen worden gesteld.

Uitspraak

27 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/035HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISEMENT UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 27 december 2006 onder overlegging van een op 21 december 2006 door H.J. van Vliet, als de niet bij de behandeling betrokken psychiater, ondertekende geneeskundige verklaring en het in art. 14a lid 5 Wet Bopz bedoelde behandelplan, gedateerd 11 december 2006, met bijlagen, de rechtbank aldaar verzocht ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen.
De rechtbank heeft het verzoek ter terechtzitting van 15 januari 2007 mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en zijn raadsvrouw, behandelend psychiater D.E. Tenback en behandelend arts mw. A.E. Terwisscha.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouwe van betrokkene bezwaren naar voren gebracht die zagen op de inhoud en ondertekening van de door de officier van justitie overgelegde bescheiden en op de bij de voorwaardelijke machtiging te stellen voorwaarden. Blijkens het proces-verbaal heeft de rechter aangekondigd dat hij de volgende dag een beslissing zou nemen.
Bij beschikking van 16 januari 2007 heeft de rechtbank een nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van een jaar, ingaande 16 januari 2006 en eindigende op 16 januari 2008. De rechtbank heeft bepaald dat voor betrokkene de voorwaarden gelden:
- dat hij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het behandelingsplan d.d. 26 juni 2006;
- dat hij zich houdt aan de afspraken die met hem gemaakt worden door het casemanagement team Woerden;
- dat hij de voorgeschreven depot medicatie accepteert.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak is van belang dat ten aanzien van betrokkene de rechtbank bij beschikking van 27 juli 2006 een voorwaardelijke machtiging heeft verleend voor de duur van zes maanden. Het tegen deze beschikking door betrokkene ingestelde cassatieberoep heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 2 februari 2007, nr. R06/128, NJ 2007, 90 waarbij de beschikking van de rechtbank is vernietigd en die zaak is verwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
3.2.1 In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie een nieuwe voorwaardelijke machtiging ten aanzien van betrokkene verzocht en daarbij de volgende stukken overgelegd:
(a) een op 21 december 2006 ondertekende geneeskundige verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater, (b) een afschrift van een met betrokkene op 11 december 2006 besproken "behandelingsplan casemanagement",
(c) een door betrokkene, behandelend psychiater Tenback en casemanager [de casemanager] ondertekende "Akkoordverklaring voorwaardelijke Rechterlijke Machtiging" van 11 december 2006, en
(d) een ten behoeve van de aanvrage opgesteld overzicht "stand van zaken" houdende een beschrijving van de behandelaar van de geestelijke en lichamelijke toestand van betrokkene, van de op hem toegepaste behandeling en de effecten daarvan.
3.2.2 Ter zitting van 15 januari 2007 heeft de raadsvrouw van betrokkene met betrekking tot die stukken opgemerkt dat de kopie van het behandelingsplan niet was voorzien van de handtekening van de psychiater, dat niet duidelijk was van wie het overzicht "stand van zaken" afkomstig was en dat de in de akkoordverklaring vermelde voorwaarde over de afspraken onvoldoende gespecificeerd is en die over het depot te ruim geformuleerd, nu daarover in het behandelingsplan niets staat.
Daarop heeft de behandelaar verklaard dat een stukje van de laatste bladzijde van het behandelingsplan was weggevallen en op het origineel wel een handtekening staat. In verband hiermee heeft de rechtbank de instelling in de gelegenheid gesteld alsnog zorg te dragen voor het zo spoedig mogelijk overleggen van een van de handtekening van de psychiater voorziene laatste pagina van het behandelingsplan en van een van de handtekening en/of naam van de opsteller voorzien exemplaar van het overzicht "stand van zaken".
3.3 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat voor betrokkene de bijzondere voorwaarden gelden:
- dat hij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het behandelingsplan van 26 juni 2006;
- dat hij zich houdt aan de afspraken die met hem gemaakt worden door het casemanagement team Woerden;
- dat hij de voorgeschreven depotmedicatie accepteert.
3.4 Tegen de bijzondere voorwaarde dat betrokkene "zich houdt aan de afspraken die met hem gemaakt worden door het casemanagement team Woerden" keert zich onderdeel 5, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen.
Het onderdeel is gegrond want het klaagt, onder verwijzing naar de hiervoor in 3.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad, terecht dat de rechtbank ten onrechte in deze voorwaarde niet heeft opgenomen, en daardoor onvoldoende is verzekerd, dat de in de voorwaarde bedoelde afspraken moeten betreffen het gedrag van betrokkene, voor zover dit gedrag het gevaar, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, beïnvloedt.
3.5 Onderdeel 1 dat erover klaagt dat in de hiervoor in 3.3 als eerste genoemde voorwaarde het verkeerde behandelingsplan is vermeld - in plaats van het hiervoor in 3.2.1 onder (b) vermelde behandelingsplan van 11 december 2006 - behoeft geen behandeling. Wat er ook zij van deze klacht, na verwijzing zal de rechtbank zich in elk geval ervan dienen te vergewissen dat zij dan alsnog beslist op basis van het laatstgenoemde behandelingsplan, althans, indien inmiddels het behandelingsplan op de voet van art. 14b Wet Bopz mocht zijn gewijzigd, het dan ten aanzien van betrokkene geldende behandelingsplan.
3.6 Onderdeel 2, dat klaagt dat het behandelingsplan van 11 december 2006 niet voldoet aan de eisen die de wet stelt, faalt, omdat, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7, de wet, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, niet de eis stelt dat in het behandelingsplan de voorwaarden worden opgenomen. De rechter stelt de voorwaarden zelf vast.
Voorzover het onderdeel mede beoogt te klagen over de door de rechtbank gestelde voorwaarde die door onderdeel 5 met vrucht is bestreden, behoeft het geen behandeling.
3.7 Onderdeel 3 klaagt dat uit het behandelingsplan van 11 december 2006 niet blijkt dat het is opgesteld door de psychiater die voor de behandeling verantwoordelijk zal zijn en onderdeel 4 bevat de klacht dat uit het hiervoor in 3.2.1 (d) vermelde overzicht "stand van zaken" niet blijkt door wie het is opgesteld en dat, voorzover na de zitting exemplaren van die stukken zijn overgelegd waaruit een en ander alsnog blijkt, deze niet aan betrokkene of zijn raadsvrouw ter kennis zijn gebracht en dezen niet in staat zijn gesteld daarop te reageren.
Deze onderdelen behoeven geen behandeling nu na verwijzing een en ander alsnog aan de orde zal kunnen komen.
3.8 Onderdeel 6 gaat terecht ervan uit dat een voor de eerste keer op de voet van art. 14c lid 2 te verlenen voorwaardelijke machtiging slechts kan worden verleend indien daaraan een eerste voorwaardelijke machtiging op de voet van het eerste lid van dat artikel is voorafgegaan. Het onderdeel verbindt hieraan het gevolg dat nu de eerste voorwaardelijke machtiging (van 27 juli 2006) inmiddels door de Hoge Raad is vernietigd, de grondslag is komen te ontvallen aan de in het onderhavige geval op de voet van het tweede lid verleende voorwaardelijke machtiging. Dit betoog is onjuist. Naar volgt uit de wetsgeschiedenis, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.18 is uiteengezet, behoudt iedere door de rechter verleende voorwaardelijke machtiging haar rechtskracht indien een daaraan voorafgaande voorwaardelijke machtiging in beroep is vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 16 januari 2007;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.