ECLI:NL:HR:2007:BA1763

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02957/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over miljoenenfraude bij Aegon en de beoordeling van cassatiemiddelen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en verduistering. De feiten van de zaak zijn gerelateerd aan miljoenenfraude bij Aegon tussen 1997 en 2002, waarbij de verdachte betrokken was als organisator van evenementen en feesten. De verdachte heeft in cassatie klachten ingediend over het tijdsverloop in de cassatiefase, de (on)partijdigheid van het Openbaar Ministerie in verband met het onderzoek door Aegon, de onjuiste weergave van een telefoongesprek en de oproeping voor een bepaalde zitting. De Hoge Raad heeft op 29 mei 2007 uitspraak gedaan en het beroep verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van cassatie niet voldoen aan de wettelijke vereisten en dat er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad bevestigt daarmee de veroordeling van de verdachte tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf, zoals eerder opgelegd door het Hof, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo.

Uitspraak

29 mei 2007
Strafkamer
nr. 02957/06
KM/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2006, nummer 21/003730-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 18 juni 2004 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanig geschrift afleveren of voorhanden hebben, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd" en 2 primair "medeplegen van: verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.F. Speijdel, advocaat te Enschede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 29 mei 2007.