ECLI:NL:HR:2007:BA0903

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/139HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van de Faillissementswet

In deze zaak heeft verzoeker, die schulden heeft ter hoogte van € 300.848,35, een verzoek ingediend bij de rechtbank te Amsterdam om de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. De rechtbank heeft dit verzoek op 27 juli 2006 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, dat op 6 oktober 2006 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Verzoeker heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade heeft in zijn conclusie tot vernietiging en verwijzing geadviseerd.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de omstandigheid dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van de schulden aan het CJIB, op grond van artikel 288 lid 2, onder b, F. aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. De Hoge Raad benadrukt dat deze omstandigheid niet op zichzelf kan leiden tot afwijzing van het verzoek, maar dat het hof alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling moet betrekken. Het hof had moeten motiveren waarom deze omstandigheid, in het licht van de totale schuldenlast en andere relevante factoren, tot afwijzing van het verzoek zou leiden.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren van de Hoge Raad, en openbaar uitgesproken op 20 april 2007.

Uitspraak

20 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/139HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 april 2006 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juli 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 6 oktober 2006 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] heeft schulden tot een totaal van € 300.848,35, waaronder schulden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), de Belastingdienst, het UWV en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds. Hij heeft toepassing van de schuldsaneringsregeling verzocht. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
3.2 Het hof heeft de grieven van [verzoeker], die erop neerkwamen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel was gekomen dat hij niet aan zijn informatieplicht had voldaan, verworpen en het vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof dat [verzoeker] ook in hoger beroep met betrekking tot de schuld aan de stichting Bedrijfstakpensioenfonds onvoldoende informatie had verschaft. Voorts overwoog het hof dat [verzoeker] bij het ontstaan van de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest, hetgeen op grond van art. 288 lid 2, onder b, F. aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Geen van beide gronden kan die beslissing echter dragen.
3.3 Voorzover het hof zijn beslissing heeft gebaseerd op de grond dat [verzoeker] onvoldoende informatie heeft verschaft met betrekking tot de schuld aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds, heeft het een grond voor afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gebezigd die niet behoort tot de daarvoor limitatief in art. 288 F. genoemde gronden. Onderdeel 4.3 (abusievelijk genummerd als 4.2) klaagt daarover terecht.
3.4 Het oordeel dat de omstandigheid dat [verzoeker] bij het ontstaan van de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest, op grond van art. 288 lid 2, onder b, F. "aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat", getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het hof kennelijk van oordeel was, staat immers de omstandigheid dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van schulden niet te goeder trouw is geweest, niet reeds op zichzelf genomen aan die toelating in de weg. Het betreft hier een facultatieve afwijzingsgrond, zodat het hof diende te beoordelen of die omstandigheid, bezien in het licht van alle overige omstandigheden van het geval, waaronder het ontstaan en het beloop van de overige schulden, een grond kon opleveren om het verzoek van [verzoeker] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen.
Mocht evenwel het hof van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is zijn oordeel dat op deze grond het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling diende te worden afgewezen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu de schuld aan het CJIB (€ 1.454,89) als geheel al een zeer klein deel van de totale schuldenlast betreft en het hof bovendien slechts ten aanzien van een deel daarvan, te weten een vijftal zeer recente boetes, van oordeel was dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest.
De op een en ander gerichte klachten van onderdeel 4.2 slagen.
3.5 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 oktober 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 april 2007.