ECLI:NL:HR:2007:BA0894

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/046HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verrekening van overwaarde van de voormalige echtelijke woning

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de afwikkeling van hun huwelijk op basis van huwelijkse voorwaarden. De vrouw had de man gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij vorderde te bepalen welk bedrag aan haar toekwam in het kader van de verrekening van hun huwelijkse voorwaarden. De rechtbank oordeelde op 7 mei 2003 dat de man de vrouw een bedrag van € 181.299,04 moest betalen, maar dit vonnis werd door de man bestreden in hoger beroep. Het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde op 28 september 2005 het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde tegelijkertijd het eindvonnis van de rechtbank in het incidentele hoger beroep.

De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geconcludeerd dat het hof ten onrechte was uitgegaan van de waarde van de woning in 1998, terwijl de waarde in juni 1994 relevant was voor de verrekening. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de waarde van de voormalige echtelijke woning in juni 1994 € 685.000,-- bedroeg, met een hypothecaire schuld van € 150.939,--. De Hoge Raad heeft de vrouw recht gegeven op de helft van de overwaarde, wat resulteert in een bedrag van € 121.173,16 dat de man aan de vrouw moet betalen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak zelf afgedaan, waarbij de kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het juiste tijdstip voor de waardering van de woning in het kader van huwelijkse voorwaarden en de verrekening van overwaarde. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de toepassing van het huwelijkse vermogensrecht en de gevolgen van huwelijkse voorwaarden voor de afwikkeling van een huwelijk.

Uitspraak

8 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/046HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 14 december 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en, voorzover in cassatie van belang, gevorderd te bepalen welk bedrag aan haar zal toekomen in het kader van de verrekening en de man te veroordelen dat bedrag aan de vrouw te voldoen.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 7 mei 2003 de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 181.299,04 te betalen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 28 september 2005 heeft het hof in het principale hoger beroep het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, en in het incidentele hoger beroep het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat, naar de stand van zaken in juni 1994, het bedrijfsterrein te [plaats], de waarde van de aandelen in Bouw en Exploitatiemij Nieuwkoop B.V. (thans geheten: GBN Holding B.V.), de waarde van Bouwbureau [A], alsmede de op naam van de man staande effecten (de aandelen van Bouw en Exploitatiemij Nieuwkoop B.V. uitgesloten), spaarrekeningen en levensverzekering voor verrekening uit hoofde van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking komen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voorzover daarin in het principale beroep tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank wordt beslist, en tot afdoening van de zaak als in de conclusie is aangegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn van 15 oktober 1986 tot 18 maart 1996 met elkaar gehuwd geweest.
(ii) In de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de echtgenoten zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. In art. 8 van de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen. Art. 11 houdt onder meer in dat geen verrekening plaatsvindt over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen.
(iii) In juni 1994 is aan de samenwoning van partijen een einde gekomen.
(iv) Tijdens het huwelijk hebben partijen geen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding.
3.2.1 De vrouw heeft in deze procedure gevorderd te bepalen welk bedrag aan haar toekomt in het kader van de verrekening, met veroordeling van de man om dat bedrag aan haar te betalen. In eerste aanleg stelde de vrouw onder meer dat tot het te verrekenen vermogen van partijen behoort de aan de man toebehorende voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft de verrekenvordering met betrekking tot die woning toegewezen.
De rechtbank overwoog, samengevat, dat de woning in 1994, toen de samenwoning van partijen eindigde, een waarde had van ƒ 685.000,--, dat de woning in 1998 is verkocht voor ƒ 950.000,--, dat de hypotheekschuld voor de woning in 1994 ƒ 150.939,-- bedroeg, en dat de vrouw aanspraak maakt op de helft van de overwaarde van de woning.
De rechtbank stelde vervolgens die helft vast op een bedrag van ƒ 399.530,50 of € 181.299,04 en veroordeelde de man tot betaling van laatstgenoemd bedrag. De vordering van de vrouw werd voor het overige afgewezen.
3.2.2 In het principale hoger beroep heeft de man, voorzover thans van belang, geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de vrouw ter zake van de woning tot een bedrag van € 181.299,04 toewijsbaar is. Het hof heeft deze grief verworpen op de grond dat, nu de man onvoldoende heeft gesteld om het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW te ontzenuwen, het ervoor moet worden gehouden dat de woning is aangeschaft met voor verrekening vatbare inkomsten dan wel dat de daarop betrekking hebbende lening uit dergelijke inkomsten is afgelost en dat de waardestijging die de woning tot medio 1994 heeft ondergaan, geheel is toe te rekenen aan (de investering van) verrekenbare inkomsten, een en ander als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW. Het hof heeft vervolgens in het principaal beroep het vonnis bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen de bekrachtiging door het hof van het vonnis van de rechtbank, voorzover daarin voor het bepalen van de waarde van de woning wordt uitgegaan van de waarde in 1998. Het onderdeel, dat betoogt dat moet worden uitgegaan van de waarde in juni 1994, is terecht voorgesteld. Het hof heeft in rov. 7 en 10 (kennelijk met toepassing van art. 1:141 leden 1 en 2 en 1:142 leden 1 en 2 BW alsmede art. 11 van de huwelijkse voorwaarden) - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de overwaarde in juni 1994 voor verrekening in aanmerking komt en dat de waardestijging die de woning tot medio 1994 heeft ondergaan geheel is toe te schrijven aan de investering van verrekenbare inkomsten. Het hof, dat derhalve bij het bepalen van de verrekenvordering diende uit te gaan van de waarde van de woning in juni 1994, is echter door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen uitgegaan van de waarde van de woning bij de verkoop in 1998. Het bestreden arrest kan dus wat betreft het ter zake van de woning door de man aan de vrouw te betalen bedrag niet in stand blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak op dit punt afdoen.
In aanmerking genomen het ten processe vaststaande feit dat de waarde van de woning in juni 1994 ƒ 685.000,-- bedroeg en dat op dat moment nog een hypothecaire schuld ter zake van de woning bestond van ƒ 150.939,--, komt de vrouw ter zake van de woning een bedrag toe van (ƒ 685.000,-- minus ƒ 150.939,--) : 2, derhalve ƒ 267.030,50 of € 121.173,16.
3.4 De in onderdeel 2 aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2005, voorzover daarbij in het principale hoger beroep het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 7 mei 2003 werd bekrachtigd;
vernietigt dat vonnis voorzover daarbij de man werd veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 181.299,04,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om tegen behoorlijke kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 121.173,16;
verwerpt het beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juni 2007.