ECLI:NL:HR:2007:BA0862

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00468/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwang tot het dulden van ontuchtige handelingen en de uitleg van feitelijkheden in art. 246 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, waarbij het hof had geoordeeld dat het slachtoffer, een 77-jarige vrouw, door de verdachte was gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De verdachte, 27 jaar oud ten tijde van het feit, had op 3 juli 2004 de woning van het slachtoffer onverhoeds binnengelopen en was doorgegaan met zijn handelingen ondanks herhaalde verzoeken van het slachtoffer om te stoppen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de uitleg van de term 'feitelijkheid' in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De bewezenverklaring was voldoende gemotiveerd en de omstandigheden van de zaak, waaronder het leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer, waren van belang voor de beoordeling. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot negen maanden en een week. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

22 mei 2007
Strafkamer
nr. 00468/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 september 2005, nummer 22/003223-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Justitieel Complex "Koning Willem II" te Tilburg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 4 mei 2005 - de verdachte ter zake van 1. "verkrachting" en 2. "diefstal" en 3. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en 4. "diefstal, meermalen gepleegd" en 5. "poging tot diefstal, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder 3 bewezenverklaarde gedragingen 'andere feitelijkheden' in de zin van art. 246 Sr opleveren, althans dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 3 juli 2004 te Schiedam door feitelijkheden [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1926), heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft verdachte
- die [slachtoffer 1] op de mond gezoend en
- de borststreek van die [slachtoffer 1] betast en
- met zijn, verdachtes, hand gewreven over de bedekte vagina en schaamstreek van die [slachtoffer 1] en de bedekte vagina en schaamstreek van die [slachtoffer 1] betast en
- de rechterhand van die [slachtoffer 1] gepakt en vervolgens die hand op zijn, verdachtes, bedekte penis gelegd,
waarbij de feitelijkheden hebben bestaan uit het
- (onverhoeds) binnenlopen van de woning van die [slachtoffer 1] en
- (ondanks dat die [slachtoffer 1] (meermalen) zei dat hij, verdachte, dat niet moest doen) doorgaan met de hiervoor genoemde handelingen."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"U vraagt me wat ik me kan herinneren van hetgeen zich op 3 juli 2004 aan de [a-straat] te [plaats A] heeft voorgedaan. U houdt me voor dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat ik haar op de mond heb gezoend. Die zoen heb ik haar gegeven. Ik heb aan haar borst gezeten. Toen heb ik haar drie zoenen gegeven. Ik heb over de kleding heen gevoeld. Ik ben via de tuin binnengekomen."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1926:
"Ik ben bewoonster van een zelfstandige woonruimte aan het [a-straat 1] te [plaats A]. Op zaterdag 3 juli 2004 stond ik in de keuken. Plotseling stond er een man naast mij. Ik zag en voelde dat de man mij begon te zoenen op mijn mond. Ik heb daarop mijn hoofd weggedraaid en tegen hem gezegd dat ik daar niet van hield. Ik zei ook tegen hem dat hij dat niet moest doen. De man bleef echter maar doorgaan. Ik ben de gang ingelopen om de deur voor hem te openen. Toen ik in de gang stond, zag en voelde ik dat de man zijn hand onder mijn vest onder mijn blouse deed. Ik voelde dat de man met zijn rechterhand over mijn hemd aan mijn linkerborst voelde. Ik zei dat hij dat niet moest doen. Ik zag en voelde dat de man vervolgens met zijn hand over mijn rok over mijn vagina wreef. Ik reageerde niet. Ik heb wel zijn hand weggehaald. Hierna pakte de man mijn rechterhand en legde die op zijn broek, op zijn penis. Ik hoorde dat de man zei: "moet je voelen oma". Ik vond het niet leuk dat ik dat van die man moest doen. Ik heb vlug mijn hand weggetrokken."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 246 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "feitelijkheden" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan het in dat artikel genoemde begrip "feitelijkheid".
3.4.1. Art. 246 Sr luidt:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.4.2. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
"De leden van de C.D.A.-fractie willen vervolgens weten of in verband met de mogelijkheid dat << onder invloed van drugs>> niet wordt gezien als voldoende geweld de delictsomschrijving moet worden aangevuld met dwang door andere feitelijkheden. Deze leden bedoelden waarschijnlijk dat iemand die onder invloed van drugs is zo bedreigend kan overkomen dat men zich niet durft te verzetten. Hetzelfde geldt naar mijn mening voor personen die onder invloed zijn van alcohol. Ook kan men iemand in een bedreigende situatie brengen, bijvoorbeeld door de deur van een vertrek in een verlaten woning af te sluiten. Ik heb de indruk dat door een aanvulling als voorgesteld door deze leden een aantal situaties onder de werking van dit artikel worden gebracht die inderdaad even bedreigend kunnen zijn als geweld of bedreiging met geweld. Ik neem het voorstel dan ook gaarne over. In bijgaande nota van wijziging wordt voorgesteld de artikelen 242 en 246 aan te vullen met << andere feitelijkheden>>." (Wet van 9 oktober 1991, Stb. 519, Kamerstukken 1988/89, 20 930, nr. 5, p. 11)
En voorts:
"De leden van de fractie van de P.v.d.A. verzochten mij in te gaan op de betekenis van dwang. Ik moge verwijzen naar de uiteenzetting die ik hiervoor heb gegeven naar aanleiding van desbetreffende vragen van de leden van de fractie van het C.D.A. Daar ben ik ook in positieve zin ingegaan op de suggestie de dwangmiddelen uit te breiden met <<een andere feitelijkheid>>. Bij nota van wijziging wordt voorgesteld de artikelen 242 en 246 hiermee aan te vullen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren van mening dat deze uitbreiding zou kunnen bijdragen aan het bijvoorbeeld tegengaan van ernstige ongewenste intimiteiten op de werkvloer. Dit zou mogelijk zijn, doch de andere feitelijkheid moet wel zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er ook echt door <<gedwongen>> wordt, dus geen <<weerstand>> kan bieden." (Wet van 9 oktober 1991, Stb. 519, Kamerstukken 188-1989, 20 930, nr. 5, p. 16-17)
3.5. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het slachtoffer als gevolg van 'het onverhoeds binnenlopen van de woning van het slachtoffer' en 'het doorgaan met de ontuchtige handelingen ondanks dat het slachtoffer (meermalen) zei dat hij daarmee niet moest doorgaan' geen weerstand kon bieden aan de verdachte en aldus werd gedwongen tot het dulden van diens ontuchtige handelingen. Mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het feit 27 jaar oud was en het slachtoffer 77 jaar en op de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, getuigt dat oordeel - mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.4 is weergegeven - niet van een onjuiste uitleg van de term "feitelijkheid" als bedoeld in art. 246 Sr. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 9 september 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 mei 2007.