ECLI:NL:HR:2007:BA0731

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/186HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Langlopend geschil over afwikkeling van een nalatenschap met betrekking tot schorsing van tenuitvoerlegging en cassatieberoep

In deze zaak gaat het om een langlopend geschil tussen twee partijen over de afwikkeling van een nalatenschap. De eisers, wonende in de Verenigde Staten en Venezuela, hebben cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. Dit arrest betreft de afwijzing van hun verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de rechtbank te Amsterdam, waarin zij waren veroordeeld tot afgifte van goederen aan de verweerders, die in Israël, Zwitserland en de Verenigde Staten wonen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 16 maart 2007 de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de eisers tegen het tussenarrest van het hof verworpen, omdat dit geen tussentijds cassatieberoep mogelijk maakte. De Hoge Raad heeft ook het incidentele beroep van de verweerders verworpen en de kosten van het geding in cassatie toegewezen aan de verweerders. De zaak is complex door de verschillende procedures die zijn gevoerd, waaronder een kort geding en een bodemprocedure, en de Hoge Raad heeft benadrukt dat de splitsing van de berechting van samenhangende vorderingen onwenselijk kan zijn. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, vooral met betrekking tot de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in dergelijke complexe zaken.

Uitspraak

16 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/186HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats], Venezuela,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Drok,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats], Israël,
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie, incidenteel eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] en verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - naar zijn arresten van 16 april 1999, nr. C97/266, NJ 1999, 600 en 12 oktober 2001, nr. C00/307, NJ 2002, 255.
Bij laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad het beroep van [eisers] tegen het arrest van het hof te Amsterdam van 13 juli 2000, waarbij het hof het tussenvonnis van de rechtbank te Amsterdam van 4 oktober 1995 heeft bekrachtigd en de zaak naar deze rechtbank heeft verwezen ter verdere behandeling en beslissing, verworpen.
Bij vonnis van 17 november 2004, hersteld bij vonnis van 22 december 2004, heeft de rechtbank te Amsterdam, voorzover in cassatie van belang, in de bodemprocedure in conventie [eisers] veroordeeld, hoofdelijk binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, tot afgifte van al de op hun naam gestelde goederen en gelden bij de ABN Amro Bank te Amsterdam (in het bijzonder die op rekeningnummers [001], [002] en [003] en daaraan gerelateerde rekeningen) aan [verweerders] als erfgenamen, deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de zaak voor het overige naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eisers] en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis van de rechtbank hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 2109/04. [Eisers] hebben bij incidentele vordering primair gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 17 november 2004 op grond van art. 351 Rv. geschorst dient te worden, subsidiair dat aan de uitvoerbaarheid van het vonnis bij voorraad op grond van art. 235 Rv. alsnog de voorwaarde wordt verbonden dat zekerheid wordt gesteld tot het te incasseren bedrag.
Hangende de bovenstaande procedure hebben [eisers] bij dagvaarding van 1 oktober 2004 tevens [verweerders] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, een eventueel toewijzend vonnis in de bodemprocedure bij de rechtbank te Amsterdam te schorsen, dan wel de tenuitvoerlegging daarvan aan [verweerders] te vebieden, totdat de rechtbank te Antwerpen, België, onherroepelijk heeft beslist op een vordering van [eisers] op [verweerders].
[Verweerders] hebben de vordering bestreden en een reconventionele vordering ingediend.
De voorzieningenrechter heeft bij 21 oktober 2004 zowel in conventie als in reconventie de voorzieningen geweigerd.
[Eisers] hebben tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld bij het hof te Amsterdam onder rolnummer 2011/04 SKG.
Bij arrest van 2 juni 2005 heeft het hof in de zaak met rolnummer 2011/04 SKG het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2004 bekrachtigd en het door partijen over en weer anders of meer dan in eerste aanleg gevorderde afgewezen. In de zaak met rolnummer 2109/04 heeft het hof het incidenteel gevorderde afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] bij twee afzonderlijke dagvaardingen beroep in cassatie ingesteld. [Verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerders] hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair tot verwerping van het beroep.
[Eisers] hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door mr. J.J. Dekker, advocaat te Haarlem, en voor [verweerders] door hun advocaat en mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F.L. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel beroep.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 Het hof heeft uitspraak gedaan in twee afzonderlijke gedingen:
- het onder rolnummer 2011/04 SKG aanhangige hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in kort geding gewezen vonnis van 21 oktober 2004 en
- het onder rolnummer 2109/04 aanhangige hoger beroep van het in de bodemprocedure gewezen vonnis van de rechtbank van 17 november 2004.
Daarom betreft het hier in wezen twee arresten in twee verschillende zaken.
3.2 In de laatstgenoemde zaak (de bodemprocedure) heeft het hof de door [eisers] in hoger beroep ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank waarvan zij in hoger beroep waren gekomen, afgewezen, de beslissing omtrent de kosten in het incident aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak en voor het overige de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven.
Aldus is in deze zaak sprake van een tussenarrest. Nu de incidentele vordering geen voorlopige voorziening als bedoeld in het eerste lid van art. 401a Rv. betrof en het hof niet heeft bepaald dat tegen zijn tussenarrest cassatieberoep kon worden ingesteld, brengt het tweede lid van genoemd artikel mee dat voor de erven [achternaam eisers ] geen tussentijds cassatieberoep van dat arrest openstond, zodat zij daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Dit wordt niet anders doordat wel cassatieberoep openstond tegen het in het kort geding gewezen arrest - een eindarrest - reeds omdat dat geding niet alleen ten opzichte van de bodemprocedure een afzonderlijke procedure maar ook van een ander karakter is dat in het bijzonder daarin tot uitdrukking komt dat de uitspraak van de rechter, anders dan die van de rechter in de bodemprocedure, voorlopig van aard is. Hier geldt daarom niet de ratio dat de splitsing van de berechting van met elkaar samenhangende vorderingen onwenselijk is onder andere omdat dit kan leiden tot tegenstrijdige beslissingen, welke ratio ten grondslag ligt aan de rechtspraak van de Hoge Raad dat de uitsluiting van tussentijds beroep van een tussenuitspraak wordt doorbroken ingeval een uitspraak gedeeltelijk een tussenuitspraak is en gedeeltelijk een einduitspraak, ook indien die uitspraken zijn gegeven in conventie respectievelijk in reconventie of omgekeerd (vgl. HR 23 januari 2004, nr. C02/156, NJ 2005, 510 en HR 13 januari 1995, nr. 15498, NJ 1995, 482).
4. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep tegen het in de bodemprocedure gewezen arrest
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 2 juni 2005, gewezen in de zaak met rolnummer 2109/04;
verwerpt het beroep gericht tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 2 juni 2005, gewezen in de zaak met rolnummer 2011/04 SKG;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007