ECLI:NL:HR:2007:BA0421
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- J.P. Balkema
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Vereisten voor aantekening van de vordering van het openbaar ministerie in mondelinge arresten
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar voor diefstal door twee of meer verenigde personen. Het Hof had de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten, mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, een middel van cassatie hebben voorgesteld. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.
De kern van de zaak betreft de vraag of de vordering van het openbaar ministerie, zoals bedoeld in artikel 359, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, moet worden opgenomen in de aantekening van het mondelinge arrest. De Hoge Raad oordeelt dat aan de eisen van artikel 359, eerste lid, is voldaan indien de vordering van het openbaar ministerie is weergegeven in of gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting. De Regeling aantekening mondeling vonnis, die van toepassing is op de aantekening van mondelinge arresten, bevat geen specifieke eisen voor de opname van de vordering in de aantekening zelf. De Hoge Raad concludeert dat er geen rechtsregel is die vereist dat de vordering ook in de aantekening van het mondeling arrest moet worden opgenomen, mits deze op de juiste wijze in het proces-verbaal is vastgelegd.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kan leiden en er geen grond is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.