ECLI:NL:HR:2007:BA0143

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02354/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens medeplichtigheid aan diefstal met geweld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2007 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. W.H. Jonkers, had een veroordeling tot zeventien maanden gevangenisstraf ontvangen voor medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld. Deze veroordeling was eerder uitgesproken door het Hof, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht.

De aanvrage tot herziening was gebaseerd op nieuwe verklaringen van getuigen die niet eerder in het proces waren gehoord. De Hoge Raad oordeelde dat voor een herziening van een veroordeling, de aanvrager aannemelijk moet maken dat de nieuwe getuigenverklaringen van zodanige aard zijn dat deze het onderzoek der zaak zouden hebben beïnvloed. De Hoge Raad stelde vast dat de redenen die door getuige 1 werden opgegeven voor het terugkomen op zijn eerdere verklaringen onvoldoende waren om aan te nemen dat deze verklaringen onjuist waren.

De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage kennelijk ongegrond was en wees deze af. De beslissing werd genomen door vice-president F.H. Koster, samen met raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

20 februari 2007
Strafkamer
nr. 02354/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 april 2004, nummer 23/000717-02, ingediend door mr. W.H. Jonkers, advocaat te Utrecht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 16 november 2001 - de aanvrager ter zake van "medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zeventien maanden gevangenisstraf.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat het onderzoek van de zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de bij de aanvrage gevoegde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
3.3. Vooropgesteld moet worden dat een aanvrager bij een aanvrage tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen (vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 688).
3.4. De door [getuige 1] opgegeven redenen voor het terugkomen op zijn verklaringen, zoals die voor het bewijs van het tenlastegelegde zijn gebezigd, leveren echter onvoldoende grond op om aan te nemen dat deze verklaringen onjuist zijn geweest. Dat oordeel wordt niet anders door de verklaring van [getuige 2] die bij de aanvrage is gevoegd.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 februari 2007.