ECLI:NL:HR:2007:AZ9874

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/043HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de inning van studieleningsvorderingen door Stichting Studiefinanciering Curaçao

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [eiser], wonende op Curaçao, tegen de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC). SSC had een vordering tot terugbetaling van studieleningen ingediend bij het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, die op 31 januari 2005 werd toegewezen. [Eiser] ging in hoger beroep, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevestigde het vonnis op 10 januari 2006. Hierop volgde een cassatieberoep van [eiser] bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van SSC terecht was toegewezen. De rechtbank had vastgesteld dat [eiser] een studietoelage had ontvangen op basis van de Landsstudietoelagenregeling en dat SSC bevoegd was om de vordering te innen. De Hoge Raad bevestigde dat de inningsbevoegdheid van SSC was gemandateerd door de Landsontvanger en dat de verjaring van de vordering tijdig was gestuit door een brief van SSC aan [eiser].

De Hoge Raad verwierp de argumenten van [eiser] die stelden dat de inning uitsluitend door middel van een dwangschrift moest geschieden en dat SSC niet bevoegd was om de vordering te innen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtshandelingen die door SSC waren verricht, bekrachtigd waren en dat de statuten van SSC niet in de weg stonden aan de inning van de studieleningen. Uiteindelijk werd het beroep van [eiser] verworpen en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

4 mei 2007
Eerste Kamer
Nr. R06/043HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende op Curaçao,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd op Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.S. Meijer, thans mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 april 2004 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: SSC - zich gewend tot dat gerecht en verzocht eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - te veroordelen om aan SSC te betalen een bedrag van € 16.588,39, met rente en kosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 31 januari 2005 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 10 januari 2006 heeft het hof het vonnis van het gerecht bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SSC heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 maart 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Ministeriële beschikking van 7 oktober 1986 is aan [eiser] een studietoelage toegekend op grond van de Landsverordening van 8 mei 1961 tot regeling van de toekenning van landsstudietoelagen, PB 1961, no. 78 (verder: Landsstudietoelagenregeling).
(ii) Bij brief van 9 november 2001, die bij exploot van 15 november 2001 door de deurwaarder is betekend, heeft SSC aan [eiser] onder meer bericht dat zij door de Minister van Onderwijs is benaderd met het verzoek studieschulden te innen, dat de inningsbevoegdheid door de Landsontvanger aan SSC is gemandateerd en dat [eiser] een studieschuld heeft opgebouwd ten bedrage van NLG 36.185,82, exclusief de wettelijke rente daarover, tot terugbetaling waarvan hij zich heeft verplicht.
(iii) Art. 18 Landsstudietoelagenregeling bepaalt:
1. De Minister trekt de studietoelage in:
a. (...)
b. (...)
c. indien de studie zonder geldige redenen wordt afgebroken."
2. (...)
3. In de gevallen als voorzien onder b en c van het eerste lid van dit artikel zijn de ouders en de student, indien hij meerderjarig is, hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van hetgeen het Land voor de student heeft uitbetaald aan studietoelage, uitrustings- en toezichtkosten, alsmede aan reiskosten, vermeerderd met tien ten honderd en verminderd met de eventuele eigen bijdrage."
4. De Directeur van het Departement van Financiën verstrekt een opgave van het bedrag dat ingevolge het derde lid van dit artikel verschuldigd is, aan de landsontvanger. Het tweede lid van artikel 15 is hierbij van toepassing."
Art. 15 van die regeling bepaalt:
1. Zodra de studietoelage is verleend, verstrekt de Directeur van het Departement van Financiën een opgaaf van het bedrag der eigen bijdrage aan de landsontvanger, met vermelding van de betalingstermijnen en de vervaldata.
2. De landsontvanger kan dit bedrag zonodig door middel van een dwangschrift invorderen. De bepalingen van de landsverordening van de 31ste december 1942, houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoeding (P.B. 1958, no. 164), zijn hierbij van toepassing."
(iv) Bij Landsbesluit van 23 maart 2005, no. 1, no. 1628/RNA is onder meer bepaald:
"(...) Op voordracht van de Minister van Onderwijs en Cultuur;
Overwegende:
dat op grond van de artikelen 15 en 22 van de "Landsstudietoelagenregeling" (P.B. 1961 no. 78) de invordering van de aldaar genoemde gelden geschiedt door de landsontvanger;
dat op grond van artikel 8 van het "Comptabiliteitsbesluit" (P.B. 1957 no. 58) alle ontvangsten ten bate van de begroting worden geïnd door landsontvangers;
dat het eerste lid van artikel 9 van vermeld landsbesluit bepaalt, dat in bijzondere gevallen de Minister van Financien andere, dan de in artikel 8 bedoelde ambtenaren, kan machtigen tot het innen van ontvangsten;
dat in evenaangehaald artikellid tevens is bepaald, dat ingeval deze landsdienaren niet onder de Minister van Financien ressorteren, zulk een machtiging wordt verstrekt in overleg met de betrokken Minister;
dat de Landsontvanger op Curaçao reeds bij brief van 12 oktober 2001 aan de Stichting Studiefinanciering Curaçao, hierna te noemen SSC, kenbaar heeft gemaakt voor de inning van de eigen bijdrage en studieleningen als hiervoren bedoeld gebruik te willen maken van de diensten en deskundigheid van de SSC;
dat de SSC hiertegen geen bezwaren heeft;
dat ter realisering van bedoeld doel en ter voldoening aan de bepalingen van het Comptabiliteitsbesluit (...) er aanleiding bestaat mevrouw drs. Joyce Fidelia Nahr (...) in 's Lands dienst te benoemen, met vergunning tegen betaling werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de SSC en met bepaling, dat de personeelskosten voortvloeiende uit haar benoeming in 's Lands dienst niet ten laste komen van het Land;
dat de benoeming in 's Lands dienst van mevrouw drs. Nahr, voornoemd, van tijdelijke aard zal zijn, aangezien het Land voornemens is de werkzaamheden verband houdende met het verlenen van studiefinanciering over te dragen aan de eilandgebieden;
(...)
Heeft goedgevonden:
1. Gerekend te zijn ingegaan 12 oktober 2001 en tot 12 oktober 2007 mevrouw drs. Joyce Fidelia Nahr, werkzaam bij de Stichting Studiefinanciering Curaçao (...) te benoemen tot administrateur in tijdelijke dienst bij het Ministerie van Onderwijs en Cultuur, Directie Onderwijs, Sport en Cultuur (...)"
(v) Bij Ministeriële Beschikking van 23 maart 2005, no. 1628/RNA heeft de Minister van Financiën, handelende in overleg met de Minister van Onderwijs en Cultuur besloten:
"Gerekend te zijn ingegaan 12 oktober 2001 en tot 12 oktober 2007 mevrouw drs. Joyce Fidelia Nahr (...) administrateur in tijdelijke 's Lands dienst, alhier, (...) te machtigen tot het innen van de gelden, bedoeld in de artikelen 15 en 22 van de Landsstudietoelagenregeling (...) zulks met het recht zich door anderen, waaronder de Stichting Studiefinanciering Curaçao, te doen bijstaan daaronder mede begrepen de mogelijkheid anderen op te dragen tot bovenbedoelde inning over te gaan en, waar nodig, gerechtelijke procedures te (doen) voeren; (...)."
(vi) [Eiser] heeft niet voldaan het verzoek van SSC tot terugbetaling van de in haar voormelde brief bedoelde studieschuld.
3.2 Het gerecht heeft de tot terugbetaling van de studielening strekkende vordering van SSC toegewezen zoals hiervoor in 1 is vermeld. Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. Het hof heeft (in rov. 4.6) overwogen dat het geen reden ziet terug te komen van zijn bij vonnis van 15 november 2005 (nummer 502) gegeven oordeel dat met terugwerking tot 12 oktober 2001 is geformaliseerd dat de incasso van studieleningsvorderingen kan geschieden door Joyce Fidelia Nahr of in haar opdracht door SSC, die daarbij "ook op eigen naam in rechte kan optreden". Daarbij heeft het hof de stelling dat de terugwerkende kracht in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel verworpen. Het hof merkte nog op dat uit het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde Landsbesluit van 23 maart 2005, no. 1, genoegzaam blijkt dat de inningsbevoegdheid conform art. 9 van het Comptabiliteitsbesluit is overgedragen. Dat mogelijk bepalingen van dit besluit betreffende de machtiging tot ontvangst en de periodieke afdracht zijn geschonden, doet niet terzake, nu deze bepalingen niet dienen ter bescherming van het belang van [eiser]. Dit geldt ook voor eventuele strijdigheid met de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht. Voorts heeft het hof (in rov. 4.7) geoordeeld dat de verjaring door de brief van 9 november 2001 tijdig is gestuit en (in rov. 4.8) dat het beroep van [eiser] op rechtsverwerking niet opgaat. Ten slotte heeft het hof overwogen (rov. 4.9) dat [eiser] onvoldoende de juistheid van de gevorderde bedragen heeft betwist, alsmede dat hij, nu hij zulks heeft erkend, een studielening en dus niet een schenking heeft ontvangen, en (rov. 4.10) dat SSC volgens haar statuten bevoegd is dergelijke studieleningen te innen.
Daartegen keert zich het middel dat bestaat uit acht onderdelen.
3.3 Onderdeel A betoogt dat de inning van de onderhavige vordering op grond van art. 18 in verbinding met art. 15 van de Landsstudietoelagenregeling uitsluitend door middel van een dwangschrift kan geschieden. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat reeds uit de tekst van art. 15 lid 2 door het gebruik van het woord "kan" blijkt dat hier geen exclusieve wijze van invordering is bedoeld, en faalt derhalve. Ook alle op dit onderdeel voortbouwende klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden.
3.4.1 De onderdelen B, E en F hebben betrekking op de vraag of de verjaring van de vordering tijdig is gestuit door de brief van 9 november 2001, en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De onderdelen berusten, kort samengevat, op het uitgangspunt dat SSC op dat moment niet bevoegd was, en ook niet met terugwerkende kracht bevoegd is of kon worden gemaakt, tot inning van de vordering en daarom ook de verjaring van de vordering niet heeft kunnen stuiten.
3.4.2 Uit hetgeen hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) is vermeld blijkt dat mevrouw Nahr voor de periode van 12 oktober 2001 tot 12 oktober 2007 is benoemd tot administrateur in tijdelijke dienst bij het genoemde ministerie en dat zij gerekend vanaf 12 oktober 2001 is gemachtigd tot het innen van gelden als bedoeld in art. 15 en art. 22 Landsstudietoelagenregeling met het recht zich door SSC te doen bijstaan.
3.4.3 Deze machtiging berust, zoals uitdrukkelijk is vermeld, op art. 9 lid 1 van het Comptabiliteitsbesluit. Zij kan, zoals de onderdelen op zichzelf terecht aanvoeren, uit haar aard niet met terugwerkende kracht worden verleend, doch de hier bedoelde besluiten houden naar hun kennelijke strekking in dat de rechtshandelingen die mevrouw Nahr namens het Land heeft verricht ter zake van de invordering van studieschulden, door of namens het Land zijn bekrachtigd en dus geacht moeten worden bevoegd te zijn verricht uit hoofde van de haar verleende hoedanigheden, waarbij mevrouw Nahr zich door SSC mocht laten bijstaan. Dat deze bekrachtiging op grond van art. 3:69 lid 3 BWNA geen gevolg zou hebben gehad, is in dit geding niet aan de orde gesteld.
3.4.4 Uit dit een ander volgt dat in dit geding ervan moet worden uitgegaan dat, zoals ook het hof heeft geoordeeld, SSC bevoegd moet worden geacht de brief van 9 november 2001 te schrijven zodat door deze brief de verjaring rechtsgeldig is gestuit. De onderdelen kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.5 De onderdelen C en H, die erover klagen dat SSC heeft gehandeld in strijd met haar statutaire doelstelling, falen, omdat de uitleg van de statuten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en de door het hof daaraan gegeven uitleg niet onbegrijpelijk is. Onderdeel C stuit bovendien af op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen.
3.6 De onderdelen D en G bestrijden tevergeefs het oordeel van het hof dat van een lening en niet van een schenking sprake is, nu het hof in de stelling van [eiser] in de conclusie van antwoord dat hem een studielening is toegekend, een erkenning van het bestaan van de in het geding zijnde studieschuld heeft kunnen en mogen lezen, waarvan alleen de hoogte werd betwist. Daarom kon het hof op dit punt aan de andere, daarmee niet verenigbare, verweren van [eiser] voorbijgaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SSC begroot op € 786,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.