ECLI:NL:HR:2007:AZ8823

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02405/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake de hoogte van de opgelegde straf en de waarborgen van een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die in eerste aanleg door de Rechtbank te Rotterdam was veroordeeld voor diefstal met geweld. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, onder andere met het argument dat hij geen eerlijk proces had gehad, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging voerde aan dat de rechtbank in eerste aanleg een verzoek om getuigen te horen had afgewezen, wat volgens hen de vrees voor vooringenomenheid bij de rechter had gewekt.

De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak van het Hof enkel vernietigd diende te worden wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad verminderde de straf van negen jaren naar acht jaren en elf maanden. De overige klachten van de verdachte werden verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank in eerste aanleg niet onpartijdig had gehandeld en dat de afwijzing van het verzoek om getuigen te horen niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat de zaak in hoger beroep opnieuw zou worden getoetst en dat alle verzoeken opnieuw konden worden ingediend.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de noodzaak van een eerlijke rechtsgang, maar stelde ook dat de procedurele waarborgen in deze zaak voldoende waren gewaarborgd. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de interpretatie van de waarborgen van een eerlijk proces in het strafrecht.

Uitspraak

17 april 2007
Strafkamer
nr. 02405/06
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2005, nummer 22/001401-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 16 februari 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van het onder BB, CC en DD bewezenverklaarde "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voor het onder AA bewezenverklaarde en het negen jaren gevangenisstraf voor het onder BB, CC en DD bewezenverklaarde. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.J.A.P. van Breukelen en mr. A.M. Seebregts, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, deze te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en het beroep voor het overige te verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de beslissing van het Hof om de zaak niet terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof bij zijn verwerping van het verweer dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet door een onpartijdige rechter heeft plaatsgevonden, heeft verzuimd inhoudelijk antwoord te geven op de vraag waarom het in eerste aanleg ingediende wrakingsverzoek terecht is afgewezen.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 13 september 2005 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman als het in het middel bedoelde verweer het volgende naar voren gebracht:
"preliminair verweer
De verdediging meent dat cliënt in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM. Het vonnis dient dan ook te worden vernietigd en de zaak dient te worden terugverwezen naar de rechtbank. Ik zal dat toelichten.
De verdediging heeft in eerste aanleg verzocht twee verbalisanten te horen. Reden daarvoor was - kort gezegd - dat cliënt terugkwam op een bekentenis die hij tegenover hen zou hebben afgelegd. Cliënt zou de details mbt de overval van hun hebben vernomen en er zouden hem toezeggingen zijn gedaan mbt de strafmaat. Ook zouden er cliënt toezeggingen zijn gedaan over een door hem gewenste overplaatsing.
De bekennende verklaring van cliënt gaf op zich ook aanleiding tot nadere vragen. Immers, uit het pv blijkt dat cliënt de zaak [...] opeens "zomaar" zou zijn gaan bekennen. Tot het moment dat cliënt ging bekennen was hij blijkens het dossier niet eens verdachte in die zaak. Er lag slechts CIE informatie dat anderen betrokken waren bij dat feit, niet cliënt.
De reden voor de verdenking, als die er al was, is dan ook onduidelijk. Ook is de reden voor het verhoor onduidelijk. Gingen de rechercheurs zomaar op goed geluk naar het HvB in Vught?
Wat daar allemaal van zij, de rechtbank heeft het verzoek om de getuigen te horen afgewezen met de overweging dat cliënt tegenover de verbalisanten "een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, waarbij hij niet alleen over zichzelf maar ook over de betrokkenheid van anderen heeft verklaard". De rechtbank overwoog verder dat uit het dossier "niet aannemelijk is geworden dat verdachte - in de hoop op strafvermindering en/of overplaatsing - na bestudering van de stukken zijn eigen verklaring heeft afgestemd op getuigenverklaringen dan wel verklaringen van medeverdachten."
Door die overwegingen van de rechtbank is bij cliënt de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid ontstaan. Immers, door aldus te overwegen heeft de rechtbank bij cliënt de vrees doen ontstaan dat de rechtbank reeds -in voor cliënt ongunstige zin- had beslist op een wezenlijke in het strafgeding te beantwoorden vraag, namelijk of cliënt de informatie uit zijn bekennende verklaring uit eigen waarneming had, en dus of hij die overval had gepleegd.
Ik verwijs naar de succesvolle wraking in de zaak mbt de Enschedese Vuurwerkramp. Die casus lijkt erg op de onderhavige (zie bijlage).
De verdediging heeft naar aanleiding van de uitlatingen van de rechtbank destijds een wrakingsverzoek ingediend. Dat verzoek is afgewezen met de overweging dat in de overwegingen van de rechtbank niet zonder meer besloten lag dat verzoeker zou worden gehouden aan zijn bekennende verklaring (cursivering van mij, raadsman).
De verdediging meent echter dat de overwegingen van de rechtbank minstens de gerechtvaardigde vrees opleverden dat cliënt daar wel degelijk aan zou worden gehouden. De rechtbank overweegt immers met zoveel woorden en zonder enig voorbehoud dat hetgeen cliënt heeft verklaart over zijn bekentenis onaannemelijk is en stelt hem vervolgens niet in de gelegenheid om dat standpunt van de rechtbank te ontkrachten. Hij wordt immers niet in de gelegenheid gesteld de verbalisanten te horen. Er kon aldus door de verdediging niets meer worden gedaan om de rechtbank van gedachten te doen veranderen over de bekennende verklaring die door cliënt was afgelegd.
De bij cliënt ontstane vrees voor vooringenomenheid was dan ook gerechtvaardigd. Ik verzoek u het vonnis te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft het Hof het verweer als volgt verworpen:
"Na de beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof het verweer van de raadsman verwerpt en het verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank afwijst, nu het hof vooralsnog van oordeel is dat niet is gebleken dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. De voorzitter merkt ten overvloede op dat in hoger beroep de zaak opnieuw zal worden getoetst en alle verzoeken welke in eerste aanleg bij de rechtbank zijn gedaan in hoger beroep opnieuw kunnen worden ingediend."
3.4.1. Het bedoelde verweer heeft - zoals ook weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 23 en 24 - klaarblijkelijk enkel betrekking op de beslissing van de Rechtbank op de terechtzitting van 12 januari 2005 tot afwijzing van het aldaar gedane verzoek tot het horen van getuigen. Het verweer houdt, kort gezegd, in dat de Rechtbank door die beslissing te nemen en op de gewraakte wijze te motiveren de vrees voor vooringenomenheid heeft gewekt en dat daarom de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 31 januari 2005 houdt in dat de samenstelling waarin de Rechtbank de gewraakte beslissing heeft gegeven is gewijzigd en dat het onderzoek opnieuw is aangevangen. In die nieuwe samenstelling is de zaak in eerste aanleg op de terechtzittingen van 31 januari 2005 en 2 februari 2005 behandeld en is de zaak naar aanleiding van uitsluitend het onderzoek op die terechtzittingen afgedaan.
3.4.2. De uitspraak van de Rechtbank is dus niet gegrond op hetgeen tijdens de terechtzitting van 12 januari 2005 is geschied. Daarom heeft het Hof het verweer terecht verworpen.
3.5. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 22 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dat moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en elf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 17 april 2007.