ECLI:NL:HR:2007:AZ8803

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01642/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en bewezenverklaring van MDMA-handel in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, met name voor de handel in MDMA (XTC) en andere verdovende middelen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het bezit van MDMA voldoende gemotiveerd was, gezien de lange geschiedenis van de verdachte met het gebruik van verdovende middelen en zijn zorgvuldige inkooppraktijken. De verdachte had jarenlang XTC-pillen gebruikt en kocht deze in grote partijen, waarbij hij monsters liet testen voordat hij een aankoop deed. Dit leidde de Hoge Raad tot de conclusie dat de kans dat de pillen geen MDMA bevatten verwaarloosbaar klein was.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, maar erkende dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat van invloed kan zijn op de strafoplegging bij de herbehandeling van de zaak.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering in drugszaken en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in het strafproces.

Uitspraak

5 juni 2007
Strafkamer
nr. 01642/06
KM/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 juli 2005, nummer 21/001600-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 8 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het (de Hoge Raad leest: een) in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het (de Hoge Raad leest: een) in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het (de Hoge Raad leest: een) in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het (de Hoge Raad leest: een) in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 1, voor zover inhoudende 'een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (XTC)' en 'een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine' niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 19 maart 2003 te Nijmegen en/of te Druten en/of te Cuijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft bewerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (XTC) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine (speed), zijnde MDMA (XTC) en cocaïne en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.3. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 zijn vermeld.
3.4. Het Hof heeft voorts - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - overwogen hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.
3.5. De bewezenverklaring is naar behoren met redenen omkleed voor zover deze inhoudt dat het bij de bewezenverklaarde gedragingen ging om materiaal bevattende MDMA (XTC),
in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld:
a) dat de verdachte jarenlang ervaring heeft met het
gebruik van verdovende middelen en hij sinds zes à zeven jaar XTC-pillen gebruikt;
b) dat de verdachte de XTC inkocht in partijen van 500 stuks;
c) dat de verdachte sinds drie à vier jaar, alvorens hij een partij pillen kocht, met een monster naar een opvanghuis voor drugsverslaafden ging om dat monster te laten testen; dat de ingeleverde pillen naar een laboratorium werden gestuurd en dat hij na een week hoorde welke stoffen daarin zaten;
d) dat de verdachte ermee bekend is dat de werkzame stof in XTC MDMA is en dat hij heeft verklaard te weten waar hij op moet letten. Gezien vorenstaande omstandigheden heeft het Hof kennelijk - en niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat de mogelijkheid dat de bewezenverklaarde gedragingen XTC-pillen betroffen die niet als werkzame stof MDMA bevatten, verwaarloosbaar klein is.
3.6. Dat het bij de bewezenverklaarde gedragingen ging om 'een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine (speed)', kan echter niet zonder meer volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Wat dat betreft is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 21 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 juni 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist, zodat het derde en vijfde middel geen bespreking behoeven.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, de maatregel van onttrekking aan het verkeer daaronder begrepen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juni 2007.