ECLI:NL:HR:2007:AZ8798

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01641/06 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingsprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een beroep in cassatie ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen dient te worden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. De betrokkene heeft op 2 september 2005 beroep in cassatie ingesteld, en de stukken zijn pas op 20 juni 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden, wat de Hoge Raad in zijn overwegingen heeft meegenomen.

Bij de beoordeling van de zaak heeft de Hoge Raad alle relevante belangen en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de mate van termijnoverschrijding. De Hoge Raad heeft in een samenhangende strafzaak, met griffienummer 01642/06, ook geoordeeld dat de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, in geval van strafoplegging, de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase moet betrekken. De Hoge Raad heeft echter geconcludeerd dat, hoewel het middel terecht is voorgesteld, dit niet leidt tot cassatie. De overige middelen konden ook niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelt dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.

Uitspraak

5 juni 2007
Strafkamer
nr. 01641/06 P
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2005, nummer 21/001686-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
2.2. De betrokkene heeft op 2 september 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 juni 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
2.3. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden, waaronder de mate van termijnoverschrijding en de omstandigheid dat de Hoge Raad in de met de onderhavige ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak met griffienummer 01642/06, waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan, wegens overschrijding van de inzendtermijn met bijna drie maanden heeft geoordeeld dat de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen in geval van strafoplegging die overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase daarbij zal dienen te betrekken, behoort in dit geval te worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
2.4. Het middel is dus terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juni 2007.