ECLI:NL:HR:2007:AZ8576

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42361
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanschaf van vliegtuigen door een B.V. voor uitsluitend niet-economische activiteiten en de gevolgen voor de aftrek van voorbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juli 2005, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boetebeschikking. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 9 juni 1999 tot en met 31 december 2001, bedroeg ƒ 231.648, met een boete van ƒ 56.778. Na bezwaar tegen de uitspraken van de Inspecteur, die de naheffingsaanslag handhaafde, heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

Het Hof oordeelde dat de vliegtuigen niet zijn gebruikt voor (belaste) economische activiteiten. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat er geen sprake was van reële verhuur of exploitatie van de vliegtuigen. De directeur-grootaandeelhouder had weliswaar een vergoeding betaald voor het gebruik van een vliegtuig, maar dit werd niet als een echte verhuur beschouwd. Ook de incidentele terbeschikkingstellingen van de vliegtuigen werden niet als voldoende geacht om te concluderen dat er sprake was van economische activiteiten.

Daarnaast oordeelde het Hof dat het voornemen van de belanghebbende om de vliegtuigen te exploiteren niet door objectieve gegevens werd ondersteund. Ondanks registratie als ondernemer voor de omzetbelasting, was er geen werkelijk voornemen om economische activiteiten te verrichten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk waren. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 42.361
16 februari 2007
LB
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juli 2005, nr. P04/02911, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 9 juni 1999 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 231.648, alsmede een boete van ƒ 56.778. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen.
3.1. Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen tussen belanghebbende en de Inspecteur (primair) in geschil was, te weten of belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak ondernemer was in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in verbinding met de Zesde richtlijn, en zijn beslissing dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van ter zake van de onderwerpelijke vliegtuigen in rekening gebrachte omzetbelasting slechts heeft gebaseerd op het oordeel dat belanghebbende die vliegtuigen niet heeft gebezigd in het kader van een onderneming. Het middel acht voorts onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat belanghebbende de vliegtuigen niet in het kader van een onderneming heeft gebezigd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de vliegtuigen niet heeft gebezigd voor (belaste) economische activiteiten, noch in de vorm van exploitatie als zodanig van de vliegtuigen (in het bijzonder verhuur) noch door ze te bezigen ten behoeve van advieswerkzaamheden. Naar 's Hofs oordeel doet hieraan niet af dat achteraf door de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende een vergoeding is betaald voor gebruik van een vliegtuig, aangezien geen sprake was van reële verhuur. Hierin ligt besloten het oordeel dat hetgeen betaald is niet de vergoeding vormde voor het ter beschikking stellen van een vliegtuig. Voorts doet aan het eerstvermelde oordeel naar 's Hofs oordeel niet af dat belanghebbende twee maal een bedrag heeft gefactureerd wegens verhuur van een vliegtuig, aangezien het hier ging om toevallige, incidentele terbeschikkingstellingen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het door belanghebbende in haar opgave van juli 1999 aan de belastingdienst kenbaar gemaakte voornemen om te komen tot exploitatie van vliegtuigen in geen enkel opzicht door objectieve gegevens werd ondersteund. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat belanghebbende, niettegenstaande deze opgave en het door de Belastingdienst op grond daarvan registreren van belanghebbende als ondernemer voor de omzetbelasting, niet werkelijk het voornemen had om economische activiteiten bestaande in het exploiteren van vliegtuigen te gaan verrichten. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten voorts geen andere conclusie toe dan dat ten tijde van de aanschaf van de vliegtuigen bij belanghebbende niet het oogmerk bestond deze te bezigen voor het verrichten van advieswerkzaamheden. Uit dit een en ander volgt dat belanghebbende de vliegtuigen ook niet is gaan gebruiken met het oog op het in de toekomst verrichten van economische activiteiten in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 28 februari 1996, INZO, C-110/94, Jurispr. blz. I-00857.
Gelet op het voorgaande kon het Hof in het midden laten of belanghebbende met andere activiteiten dan het exploiteren van vliegtuigen een onderneming dreef.
Het middel faalt derhalve.
3.3. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2007.