ECLI:NL:HR:2007:AZ8417

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02724/05 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in ontnemingszaken en gevolgen voor betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot een ontnemingsvordering. De zaak betreft een betrokkene die in 1957 is geboren en ten tijde van de aanzegging gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Zuid West' te Middelburg. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage had op 10 mei 2005 een uitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Het Hof oordeelde dat deze overschrijding niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot rechtsgevolgen zou leiden, omdat de betrokkene in een samenhangende strafzaak al een korting op de gevangenisstraf had gekregen vanwege dezelfde termijnoverschrijding. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had volstaan met de constatering van de termijnoverschrijding zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan deze schending. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarmee de verplichting tot betaling van een bedrag van € 5.077,- aan de Staat in stand bleef.

Uitspraak

3 april 2007
Strafkamer
nr. 02724/05 P
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2005, nummer 22/002271-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid West" (Huis van Bewaring "De Torentijd") te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Middelburg van 18 juli 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.077,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof met betrekking tot de aan de in hoger beroep geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolgen.
3.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, er is sinds de datum van binnenkomst van het dossier bij het hof op 12 december 2001 en het wijzen van dit arrest in hoger beroep op 10 mei 2005 een periode van veel meer dan twee jaar verstreken.
Op grond van de ernst van deze zaak dient evenwel in het onderhavige geval het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting te prevaleren boven het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot vervolging op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Echter, op grond van de bijzondere omstandigheid dat de veroordeelde, gedurende een periode van ongeveer vijf jaren, rente heeft kunnen genereren over de bedragen die wederrechtelijk verkregen zijn, acht het hof de compensatie van het aldus bij 'goed financieel beheer' te behalen rendement ruimschoots opwegen tegen de geboden matiging op grond van schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zoals deze in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden. In dat licht bezien volstaat het hof met louter de constatering dat de termijn is geschonden. Dit brengt mee dat het hof een iets hoger bedrag zal opleggen dan gevorderd."
3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het oordeel dat deze schending niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering leidt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden kon worden volstaan, omdat het bij goed financieel beheer te behalen rendement ruimschoots zou opwegen tegen de wegens overschrijding van de redelijke termijn geboden matiging van de betalingsverplichting. Kennelijk heeft het Hof de matiging willen realiseren door het door de betrokkene behaalde rendement - dat als zodanig ook als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt - niet ook te ontnemen, maar aan hem te laten. Omtrent het daadwerkelijk behaalde rendement heeft het Hof evenwel niets vastgesteld, zodat 's Hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat niet te leiden omdat de Hoge Raad tot eenzelfde oordeel komt als het Hof, te weten dat met de constatering van de termijnoverschrijding kan worden volstaan, en wel op grond van het volgende. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nummer 02725/05, en die door het Hof gelijktijdig met de onderhavige ontnemingszaak is berecht en waarin het tijdsverloop gelijk is geweest, heeft het Hof vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. In de strafzaak heeft het Hof de gevangenisstraf van vijftien maanden, gelet op die overschrijding van de redelijke termijn, met drie maanden verminderd.
Gelet daarop is er geen aanleiding om in de onderhavige ontnemingszaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 april 2007.