Subsidiair, indien uw hof niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie een te ver gaande sanctie zou vinden, ben ik op grond van het vorenstaande van mening dat het proces-verbaal niet aan het dossier dient te worden toegevoegd en moet worden uitgesloten van het bewijs.
Daarbij merk ik verder nog het volgende op. Zoals gezegd, de advocaat-generaal had al afstand gedaan van alle getuigen. Niettemin heeft zij [medeverdachte 1] alsnog laten horen door de politie. Zij heeft aldus gebruik gemaakt van een machtsmiddel dat ik als raadsman niet heb. Indien ik een getuige van wie ik reeds afstand had gedaan opnieuw had willen horen, had het mij waarschijnlijk de grootst mogelijke moeite gekost om uw hof of de advocaat-generaal daartoe te bewegen. Bovendien zou mijn verzoek tot het opnieuw horen van de getuige dan worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Een dergelijke beperking geldt niet voor de advocaat-generaal. Zij kan gewoon de politie opdracht geven om een getuige opnieuw te horen, afstand of geen afstand.
De verhorende verbalisanten zijn aanwezig geweest bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg. Zij wisten daardoor precies waar volgens de verdediging de pijnpunten in het bewijs tegen mijn cliënte zitten. In het nadere verhoor van [medeverdachte 1] op 21 december 2005 hebben zij precies op die onderdelen vragen gesteld.
(...)
De advocaat-generaal brengt als haar standpunt omtrent het verweer het volgende naar voren.
Ik wil om te beginnen opmerken dat ik niet op de hoogte ben van het contact dat kennelijk op 9 januari 2006 heeft plaatsgevonden tussen een medewerker van de strafgriffie van uw hof en de raadsman. Dit verklaart de toonzetting van mijn brief aan de raadsman d.d. 9 februari 2006.
Zoals ik in die brief uiteen heb gezet, werd ik op 13 december 2005 geconfronteerd met het gegeven dat medeverdachte [medeverdachte 1] alsnog bereid bleek te zijn om een verklaring af te leggen over de rol van verdachte in deze zaak. Achteraf gezien had ik daar wellicht beter direct tijdens de zitting op kunnen reageren, maar op dat moment vond ik het beter om rustig na te denken over wat ik hiermee zou doen. Na die zitting heb ik overleg gevoerd met mijn collega's bij het ressortsparket. Indien ik [medeverdachte 1] alsnog ter zitting had willen horen, had dat mogelijk geleid tot een vertraging in het verdere procesverloop. Ik heb er daarom voor gekozen [medeverdachte 1] vóór de terechtzitting op 10 januari 2006 nader door de politie te laten horen. Ik heb de raadsman daarvan in kennis gesteld. Ik heb nadien echter niets meer van hem gehoord.
Ik verwijs verder naar de toelichting die ik in mijn brief van 9 februari 2006 heb gegeven op mijn handelwijze.
Naar mijn mening heb ik door aldus te handelen, niet de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden. Ik heb niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort gedaan aan haar recht op een eerlijke behandeling.
Ik stel mij op het standpunt dat ik juist heb gehandeld.
De casus in de door de raadsman aangehaalde arresten van de Hoge Raad vertonen enige parallel met de onderhavige zaak. In de onderhavige zaak is echter geen sprake van schending van enig verdedigingsbelang. In het dossier bevinden zich immers al diverse - voor verdachte belastende - verklaringen van medeverdachten. Ik heb medeverdachte [medeverdachte 1] alleen nader laten horen met betrekking tot punten waarover hij niet wilde verklaren ten overstaan van de rechter-commissaris.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel bewijsuitsluiting moet daarom worden verworpen.