ECLI:NL:HR:2007:AZ8364

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01445/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk voordeel trekken uit bijstandsfraude partner

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk trekken van voordeel uit bijstandsfraude, gepleegd in de periode van 1 juni 1994 tot en met 31 december 2001. De verdachte had samen met zijn partner, [medeverdachte 1], een gezamenlijke huishouding gevoerd, terwijl zij onjuiste informatie verstrekten aan de Sociale Dienst van de gemeente Utrecht om recht te krijgen op een bijstandsuitkering. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat het opzet van de verdachte gericht was op het bekostigen van de gezamenlijke huishouding met door misdrijf verkregen geld. Hierdoor was de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.

De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof, dat de verdachte had veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van 240 uren. De Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat van invloed kan zijn op de strafoplegging bij een eventuele nieuwe uitspraak.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voldoende bewijs voor het opzet bij strafrechtelijke vervolgingen, vooral in zaken die betrekking hebben op fraude en misbruik van sociale voorzieningen. De zaak illustreert ook de procedurele waarborgen die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met name de waarborg van een redelijke termijn in rechtsprocedures.

Uitspraak

3 april 2007
Strafkamer
nr. 01445/06
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 27 april 2005, nummer 21/005785-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 4 december 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot het verrichten van een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juni 1994 tot en met 31 december 2001 te Nieuwegein opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van een door [medeverdachte 1], met wie hij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Algemene Bijstandswet, door middel van het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte van de (Sociale Dienst van de) gemeente Utrecht, uit hoofde van de Algemene Bijstandswet verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij, verdachte, deel uitmaakte."
3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van [verbalisant 1], buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling te Utrecht, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Ik ben bevoegd tot het doen van aangifte van valsheid in geschrift en sociale zekerheidsfraude namens Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht. Door mij wordt aangifte gedaan van het volgende:
Bij of krachtens de Algemene Bijstandswet werd op verzoek van onderstaande persoon een uitkering verstrekt aan: [medeverdachte 1], geboren [geboortedatum] 1966, wonende [a-straat 1] te [woonplaats], voor de uitkeringsperiode 1 juni 1994 tot en met 30 juni 2003.
Uit een door sociale Zaken en Werkgelegenheid te Utrecht ingesteld onderzoek is in samenwerking met de sociale recherche SoZaWe Nieuwegein gebleken, dat er in ieder geval met ingang van 1 juni 1994 tot en met 31 maart 2000 sprake is van verblijf buiten de gemeente [woonplaats], en samenwoning met [verdachte] op het adres [b-straat 1] te [woonplaats].
Om het recht op een uitkering vast te stellen moest [medeverdachte 1] periodiek een vragenformulier met betrekking tot de gezins-, arbeids, vermogens- en inkomensomstandigheden invullen, dateren en ondertekenen en aan Sociale Zaken en Werkgelegenheid doen toekomen. Op basis van de door [medeverdachte 1] verstrekte informatie werd het recht op de hoogte van de bijstandsuitkering vastgesteld.
Uit het onderzoek bleek dat [medeverdachte 1] en [verdachte] kennelijk onjuiste gegevens verstrekten aan Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Door hen werd niet opgegeven dat [medeverdachte 1] en [verdachte] een gezamenlijke huishouding voerden buiten de gemeente [woonplaats] en dat [medeverdachte 1] werkzaamheden verrichtte en er door hen inkomsten werden ontvangen."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb 16 jaar samengeleefd met [medeverdachte 1]. We hebben op verschillende adressen samengewoond. Ook in [woonplaats] op de [b-straat 1]. We hebben samen zes kinderen. Vorig jaar, april 2000, zijn wij uit elkaar gegaan."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik woon sinds juli 1997 in deze woning op de [b-straat 2] te [woonplaats]. In de hoekwoning, nummer [1], naast mijn hoekwoning, woonden op dat moment [verdachte], [medeverdachte 1], de oudste dochter [betrokkene 1], zij was de dochter van [verdachte]. Daarna kwamen [betrokkene 2], de dochter van beiden volgens mij, dan [betrokkene 3], de zoon van beiden, [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Een jaar later beviel [medeverdachte 1] van [betrokkene 7]. [Verdachte] had het altijd over zijn vrouw."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik ben woonachtig op [b-straat 3] te [woonplaats] vanaf 1974. Ik begrijp dat u een onderzoek doet naar de bewoners van nummer [1]. Ik weet dat [verdachte] lange tijd heeft samengewoond met ene [medeverdachte 1]. Ik weet dat zij beiden zo'n tien jaar samenwoonden. [Medeverdachte 1] was permanent in de woning aanwezig. Ik schat, dat zij ongeveer drie jaar geleden opeens is vertrokken met de kinderen."
e. een proces-verbaal van [verbalisant 2], sociaal rechercheur van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling te Utrecht, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
"Inkomstenverklaringen:
Ingevolge artikel 65 lid 2 Abw worden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht aan belanghebbenden, maandelijks, voor de verstrekking van gegevens, formulieren (inkomstenverklaringen) verstrekt. Zo ook aan de belanghebbende [medeverdachte 1].
De inkomstenverklaringen zijn geschriften als bedoeld in artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
Om het recht op en de hoogte van de uitkering te kunnen bepalen, moesten op de inkomstenverklaringen vragen beantwoord en/of eventuele veranderingen aangegeven worden met betrekking tot onder andere de gezins-, woon-, arbeids- en inkomensomstandigheden.
Deze formulieren werden, na invulling, dag- en ondertekening terugbezorgd bij SZW, kennelijk door [medeverdachte 1].
Op grond van de door belanghebbende gegeven informatie bleek dat deze recht had op een verstrekking/tegemoetkoming (uitkering), waarop SZW maandelijks de uitbetalingen continueerde.
Ik, verbalisant, verklaar dat de terugontvangen inkomstenverklaringen vanaf 1997 door de SZW, bij binnenkomst, worden gescand en digitaal ingelezen waarna zij worden opgeslagen in het interne geheugen van het computernetwerk van de SZW Utrecht."
f. een proces-verbaal van [verbalisant 2], sociaal rechercheur van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling te Utrecht, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
"Inkomstenverklaringen fraudeperiode:
Door middel van een computer met beeldscherm werd een onderzoek ingesteld naar de digitaal vastgelegde inkomstenverklaringen ten name van verdachte [medeverdachte 1].
Ik zag, dat niet was opgegeven, dat verdachte [medeverdachte 1] buiten de gemeente [woonplaats] zou verblijven. Tevens zag ik, dat verdachte [medeverdachte 1] geen melding had gemaakt van de werkzaamheden, die zij verrichtte en de inkomsten, die zij daaruit genereerde.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat op de geprinte versies van de digitaal opgeslagen inkomstenverklaringen, betrekking hebbend op de periode 1 juli 1994 t/m 21 juni 2003 niet was aangegeven dat er een wijziging was in de woonsituatie en dat er op deze vragenformulieren maandgegevens, op de vraag "Er is een wijziging in de samenstelling van mijn/ons gezin, burgerlijke staat of woonsituatie", geantwoord was met "nee" doordat het bij dat antwoord behorende hokje was ingevuld.
Tevens zag ik dat niet was aangegeven dat er onlangs een verhuizing had plaatsgevonden of zou gaan vinden. Ik zag dat bij de vraag "Ik ben/wij zijn onlangs verhuisd of ik ga/wij gaan binnen één maand verhuizen" met "nee" geantwoord was, doordat het bij dat antwoord behorende hokje was ingevuld."
3.3.2. In de aanvulling op het verkorte arrest is de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Het hof heeft uit de bovenstaande bewijsmiddelen, behelzende dat verdachte jarenlang met [medeverdachte 1] en hun gezamenlijke kinderen in één woning heeft samengewoond, alsmede het uit het dossier (pagina 23) blijkende gegeven, dat verdachte al sedert februari 1987 een bijstandsuitkering van de gemeente Nieuwegein had, als vaststaand aangenomen, dat verdachte met [medeverdachte 1] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3 lid 3 ABW, zoals die bepaling luidt sinds 1997."
3.4. Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat het opzet van de verdachte - al dan niet in voorwaardelijke vorm - er op was gericht dat de gezamenlijke huishouding geheel of ten dele werd bekostigd met door het in de bewezenverklaring omschreven misdrijf verkregen geld. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 10 mei 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 mei 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 april 2007.