ECLI:NL:HR:2007:AZ8364
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Opzettelijk voordeel trekken uit bijstandsfraude partner
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk trekken van voordeel uit bijstandsfraude, gepleegd in de periode van 1 juni 1994 tot en met 31 december 2001. De verdachte had samen met zijn partner, [medeverdachte 1], een gezamenlijke huishouding gevoerd, terwijl zij onjuiste informatie verstrekten aan de Sociale Dienst van de gemeente Utrecht om recht te krijgen op een bijstandsuitkering. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat het opzet van de verdachte gericht was op het bekostigen van de gezamenlijke huishouding met door misdrijf verkregen geld. Hierdoor was de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof, dat de verdachte had veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van 240 uren. De Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat van invloed kan zijn op de strafoplegging bij een eventuele nieuwe uitspraak.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voldoende bewijs voor het opzet bij strafrechtelijke vervolgingen, vooral in zaken die betrekking hebben op fraude en misbruik van sociale voorzieningen. De zaak illustreert ook de procedurele waarborgen die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met name de waarborg van een redelijke termijn in rechtsprocedures.