ECLI:NL:HR:2007:AZ8174
Hoge Raad
- Cassatie
- J.B. Fleers
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- E.J. Numann
- A. Hammerstein
- W.D.H. Asser
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van niet te goeder trouw ontstaan van schulden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekster, van Marokkaanse afkomst en sinds 1979 woonachtig in Nederland, had in 2005 een verzoek ingediend bij de rechtbank Haarlem om de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. De rechtbank wees dit verzoek af op 14 maart 2005, waarna verzoekster in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank op 12 september 2006, waarbij het hof oordeelde dat verzoekster niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden, die onder andere bestonden uit een schuld aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) wegens ten onrechte genoten uitkeringen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te concluderen dat verzoekster niet in staat zou zijn haar verplichtingen na te komen op basis van haar gebrekkige communicatie en afhankelijkheid van hulp van derden. De Hoge Raad benadrukte dat de maatstaf moet zijn of verzoekster zich voldoende zal inspannen om haar verplichtingen na te komen, en dat hulp van derden niet per definitie een belemmering vormt voor het slagen van de schuldsanering. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van het hof en verwees de zaak terug naar het hof voor verdere behandeling en beslissing.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van verzoeken tot schuldsanering, vooral in gevallen waar de schuldenaar afhankelijk is van hulp van anderen en waar communicatieproblemen een rol spelen. De Hoge Raad bevestigt dat de goede trouw van de schuldenaar centraal staat in de beoordeling van dergelijke verzoeken, en dat de rechter niet enkel mag afgaan op de verwachting dat de schuldenaar zal tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen als dit niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend.