ECLI:NL:HR:2007:AZ8174

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/125HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van niet te goeder trouw ontstaan van schulden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekster, van Marokkaanse afkomst en sinds 1979 woonachtig in Nederland, had in 2005 een verzoek ingediend bij de rechtbank Haarlem om de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. De rechtbank wees dit verzoek af op 14 maart 2005, waarna verzoekster in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank op 12 september 2006, waarbij het hof oordeelde dat verzoekster niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden, die onder andere bestonden uit een schuld aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) wegens ten onrechte genoten uitkeringen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te concluderen dat verzoekster niet in staat zou zijn haar verplichtingen na te komen op basis van haar gebrekkige communicatie en afhankelijkheid van hulp van derden. De Hoge Raad benadrukte dat de maatstaf moet zijn of verzoekster zich voldoende zal inspannen om haar verplichtingen na te komen, en dat hulp van derden niet per definitie een belemmering vormt voor het slagen van de schuldsanering. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van het hof en verwees de zaak terug naar het hof voor verdere behandeling en beslissing.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van verzoeken tot schuldsanering, vooral in gevallen waar de schuldenaar afhankelijk is van hulp van anderen en waar communicatieproblemen een rol spelen. De Hoge Raad bevestigt dat de goede trouw van de schuldenaar centraal staat in de beoordeling van dergelijke verzoeken, en dat de rechter niet enkel mag afgaan op de verwachting dat de schuldenaar zal tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen als dit niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend.

Uitspraak

13 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/125HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 december 2005 ter griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 maart 2005 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 september 2006 heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de schuldenares heeft bij brief van 21 februari 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoekster] is van Marokkaanse afkomst. Zij woont sedert 1979 in Nederland. In 2004 is zij gehuwd. Haar man verblijft in Marokko. Zij spreekt geen Nederlands en is niet in staat in haar eigen taal te lezen. Zij is voorts zeer slechthorend. Ze is in deeltijd werkzaam als schoonmaakster. Op 29 november 2006 bedroeg haar schuldenlast € 12.344,--, waarvan € 7.284,26 aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) wegens ten onrechte genoten uitkeringen krachtens de Algemene nabestaandenwet. Aan de SVB was geen mededeling gedaan van haar huwelijk en van haar inkomsten in de periode van maart/september 2004.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van de overwegingen dat zij ten aanzien van het ontstaan van de voormelde schulden niet te goeder trouw is geweest, de schuld aan de SVB is ontstaan binnen de daarvoor in de rechtspraak gehanteerde termijn van vijf jaar en [verzoekster] onvoldoende pogingen heeft ondernomen deze schulden af te lossen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
"3.3 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof gegronde vrees aanwezig dat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. De doelstelling en strekking van bedoelde regeling komt immers hierop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan, waar tegenover staat dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Dat [verzoekster] die actieve medewerking zal (kunnen) verlenen acht het hof thans - gelet op onder meer de gebleken beperkingen in de communicatie; ook met behulp van een tolk verloopt de communicatie uiterst moeizaam - onvoldoende waarschijnlijk. Daarbij heeft het hof voorts mede in aanmerking genomen dat [verzoekster] ten aanzien van onder andere haar financiële zaken in het geheel afhankelijk is van haar familie. Bovendien wordt door de schuldhulpverlener in haar rapportage van 10 november 2005 vermeld dat de zus van [verzoekster] als contactpersoon fungeert en dat [verzoekster] moeite heeft met de Nederlandse wet- en regelgeving. Anders dan de raadsman meent dienen al deze omstandigheden wel degelijk te worden meegewogen bij de beoordeling omtrent het verzoek tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling, nu met bedoelde omstandigheden de vrees is gerechtvaardigd dat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal kunnen nakomen. Bovendien is gebleken dat [verzoekster] van belang zijnde gegevens in het kader van haar Anw-uitkering niet, althans niet tijdig, heeft doorgegeven aan de SVB. De vrees is daarom gerechtvaardigd dat [verzoekster] ook in de toekomst haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om haar medewerking te verlenen aan het verschaffen van informatie niet zal (kunnen) nakomen. Gelet op het vorenoverwogene laat het hof verder buiten beschouwing of [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de SVB verwijtbaar heeft gehandeld."
De rechts- en motiveringsklachten van het middel zijn tegen deze oordelen van het hof gericht.
3.3 Nu het hof zulks in het midden heeft gelaten, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden.
3.4 Het hof heeft de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] gebaseerd op het bepaalde in art. 288 lid 1, onder b, F. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nummer 4.5, blijkt dat de wetgever met de daarin vermelde afwijzingsgrond vooral het oog heeft gehad op een toetsing van de (toekomstige) goede trouw van de schuldenaar. Bij deze toetsing zal, zoals ook volgt uit de tekst en de strekking van de bepaling, de rechter mogen laten meewegen in hoeverre hij gelet op de daaromtrent aan hem gebleken omstandigheden, verwacht dat de schuldenaar zich voldoende zal inspannen zijn verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, op de juiste wijze na te komen. Hieruit volgt dat deze afwijzingsgrond slechts gebruikt mag worden als de rechter aanwijzingen heeft dat de schuldenaar zich ten opzichte van zijn schuldeisers niet behoorlijk zal gedragen. Uit het stelsel van de wet, zoals onder meer blijkt uit het bepaalde in art. 354 en 358 F., volgt daarnaast dat tekortkomingen van de schuldenaar bij de nakoming van de schuldsaneringsregeling buiten beschouwing blijven voor zover zij de schuldenaar niet kunnen worden toegerekend. Hieruit kan worden afgeleid dat art. 288 lid 1, aanhef en onder b, niet toelaat dat de rechter het verzoek afwijst enkel op grond van de verwachting dat de schuldenaar zal tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen als gevolg van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend.
3.5 Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers in de kern erop gebaseerd dat [verzoekster] door haar gebrekkige wijze van communiceren en haar afhankelijkheid van de hulp van derden niet in staat zal zijn haar verplichtingen na te komen. Daarmee heeft het hof miskend dat maatstaf moet zijn of [verzoekster] zich voldoende zal inspannen om haar verplichtingen na te komen. De omstandigheid dat de schuldenaar is aangewezen op hulp van derden en daarvan ook gebruik maakt, behoeft op zichzelf aan het slagen van de schuldsanering niet in de weg te staan. Op grond van het vorenoverwogene kan de beschikking van het hof dus niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 12 september 2006;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 april 2007.