16 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/058HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt,
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 februari 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - aan de vrouw met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een alimentatie dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren, en dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
De man heeft het verzoek bestreden en de rechtbank verzocht de vrouw in haar verzoek tot verlenging van de alimentatieduur niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen en, bij eventuele toewijzing van het verzoek, dit slechts te doen voor een (zeer) beperkte duur en te bepalen dat de verlengde termijn niet meer voor verlenging vatbaar zijn.
Bij beschikking van 1 februari 2005 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit alsnog af te wijzen, althans slechts toe te wijzen voor een bedrag als het hof in goede justitie billijk zal achten, doch maximaal € 2.000,-- per maand en zulks met beperking van de alimentatieduur tot 1 maart 2006, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn die korter is dan een termijn tot 1 maart 2014, daarbij te bepalen dat verlenging van die termijn niet mogelijk is en de alimentatie gedurende deze termijn bovendien af te bouwen, zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Bij beschikking van 8 februari 2006 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2004 een alimentatie voor de vrouw zal betalen als volgt:
- in de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 € 2.706,25 per maand;
- in de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006 € 2.150,-- per maand;
- in de periode van 1 maart 2006 tot 1 maart 2007 € 1.600,-- per maand;
- in de periode van 1 maart 2007 tot 1 maart 2008 € 1.050,-- per maand;
- in de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2009 € 500,-- per maand;
Het hof heeft voorts bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 maart 2009 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Tot slot heeft het hof de wettelijke indexering vanaf 1 maart 2004 uitgesloten en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing, en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het op 19 maart 1966 tussen partijen gesloten huwelijk, waaruit twee kinderen zijn geboren, is op 24 september 1979 door echtscheiding beëindigd.
(ii) Partijen hebben een, in het echtscheidingsvonnis opgenomen, echtscheidingsconvenant gesloten. Dit convenant houdt onder meer in dat de man aan de vrouw een alimentatie zal betalen van ƒ 5.100,-- per maand, dat de premie voor de ziektekosten van de vrouw door de man zullen worden voldaan en gedragen, dat de vrouw, zonder daarvoor enige vergoeding verschuldigd te zijn, het gebruik zal hebben van de, aan (de B.V. van) de man in eigendom toebehorende voormalige echtelijke woning en dat alle kosten van die woning voor rekening van de man komen. Met betrekking tot deze voorzieningen zijn partijen overeengekomen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.
(iii) De rechtbank heeft op 2 mei 2000 - de alimentatie beliep toen als gevolg van indexering ƒ 8.433,-- per maand - op verzoek van de man bepaald dat diens alimentatieverplichting op 1 maart 2004 zou eindigen.
In hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 29 november 2000 echter bepaald dat de man met ingang van 10 maart 2000 ƒ 7.000,-- per maand aan alimentatie diende te betalen tot 1 maart 2004 en dat verlenging van die termijn mogelijk was.
(iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw, juriste, vanaf 1972 niet gewerkt in verband met de zorg voor de kinderen. Na de echtscheiding heeft zij gedurende vier jaar een deeltijdbaan gehad. Zij is op 12 februari 2004 65 jaar geworden en ontvangt een AOW-uitkering. Zij heeft een vermogen van ongeveer € 137.000,-- en bezit een eenvoudig tweede huisje in Frankrijk. Zij heeft geen eigen pensioenvoorziening en kan ook geen aanspraak maken op (een deel van) het pensioen van de man.
3.2 De vrouw heeft in deze procedure verzocht te bepalen dat de man haar met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een alimentatie dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005, en dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof een "afbouwregeling" vastgesteld, die erop neerkomt dat de alimentatie geleidelijk wordt verminderd van € 2.706,25 per maand met ingang van 1 maart 2004 tot € 500,-- per maand met ingang van 1 maart 2008 en heeft het voorts bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 1 maart 2009 en dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is. Daartoe heeft het hof in zijn rov. 13 onder meer het volgende overwogen:
"Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten thans 26 jaar, alimentatie betaalt aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. De vrouw heeft immers ter zitting verklaard, dat de man de alimentatie over maart - december 2004 in het jaar 2005 heeft nabetaald en zij - zij het met moeite - in 2004 is rond kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten. Het hof acht het redelijk dat de vrouw gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid wordt gesteld zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen (...)."
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel I neemt tot uitgangspunt dat het hof uit het oog heeft verloren dat de onderhavige beslissing tot vaststelling van een afbouwregeling waarbij de alimentatie op een termijn van drie althans vijf jaar wordt beëindigd en de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt uitgesloten, een beslissing van ingrijpend karakter is en dus moet voldoen aan de hoge motiveringseisen zoals uiteengezet in de beschikkingen van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654 en 655. Het hof heeft dit echter - zoals lezing van zijn rov. 8 tot en met 13 leert - niet uit het oog verloren, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4.2.1 Onderdeel II keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 13 dat het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is de hiervoor in 3.3 vermelde afbouwregeling vast te stellen. De in rov. 11 genoemde omstandigheden, aldus het onderdeel, dat de man een aanzienlijk vermogen heeft (in 1999 ongeveer ƒ 7.500.000,-- terwijl hij ter zitting heeft verklaard dat het thans circa € 1.500.000,-- bedraagt) en dat het in 1979 gesloten echtscheidingsconvenant een beding van niet-wijziging bevat, hebben het hof kennelijk (mede) geleid tot het in die rechtsoverweging gegeven oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kon worden gevergd dat de alimentatieverplichting van de man onmiddellijk werd beëindigd. Ten onrechte echter heeft het hof in zijn rov. 13 de financiële positie van de man (onderdeel III behelst een soortgelijke klacht met betrekking tot het beding van niet-wijziging) niet, althans niet kenbaar meegewogen bij de beantwoording van de vraag of beëindiging van de alimentatie op enige termijn geïndiceerd was.
4.2.2 De motiveringsklacht van onderdeel II slaagt. De man beschikt naar eigen zeggen over een vermogen van in ieder geval omstreeks € 1.500.000,--. Daarnaast staat vast dat de vrouw maar met moeite kon rondkomen toen de man haar op grond van de beschikking van het hof van 29 november 2000 na 1 maart 2004 gedurende een aantal maanden geen alimentatie meer betaalde. Deze beide feiten in aanmerking genomen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de gefaseerde definitieve beëindiging van de alimentatie voor de vrouw niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, met andere woorden: voor haar niet hoogst onrechtvaardig is. Het hof had moeten doen uitkomen hoe het de financiële positie van de man - die daarover geen gegevens heeft verschaft maar ermee heeft volstaan te verklaren dat zijn vermogen omstreeks € 1.500.000,-- bedraagt en die geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat zijn draagkracht niet in geschil is - in de aan zijn beslissing ten grondslag liggende afweging heeft betrokken. Dat heeft het echter verzuimd te doen.
4.3.1 Onderdeel III, dat terecht ervan uitgaat dat art. II lid 4 WLA ook van toepassing is op echtscheidingsconvenanten waarin een beding van niet-wijziging is opgenomen, klaagt dat het hof niet (voldoende) kenbaar in zijn hiervoor in 4.2.2 bedoelde afweging heeft betrokken dat het in 1979 gesloten echtscheidingsconvenant een beding van niet-wijziging inhield. Dat aspect had het hof, aldus het onderdeel, te meer kenbaar in die afweging moeten betrekken nu de vrouw heeft aangevoerd dat zij er destijds op heeft vertrouwd dat zij een convenant sloot waaruit een aantal vastomlijnde zekerheden voortvloeide, zoals premie ziektekostenverzekering, woonruimte en een bijdrage in het levensonderhoud, op grond waarvan zij erop heeft kunnen rekenen dat zij tijdens het leven van de man verzekerd was van deze voor haar belangrijke elementen. Daarvan uitgaande heeft zij ingestemd met het convenant en is zij geen verder debat aangegaan over een hogere alimentatie, waartoe de zeer vermogende positie van de man alleszins aanleiding had kunnen geven.
4.3.2 Deze motiveringsklacht treft eveneens doel. Het hof had moeten doen uitkomen waarom het beding van niet-wijziging en het vertrouwen dat de vrouw, naar zij stelt, daaraan heeft ontleend niet in de weg staan aan de (gefaseerde) definitieve beëindiging van de alimentatie waartoe het hof heeft besloten. Daartoe volstaat niet dat, zoals het hof in rov. 13 "op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting" heeft geoordeeld, de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man na 26 jaar uitzicht dient te komen op beëindiging van zijn alimentatieverplichting en dat de vrouw toen zij in 2004 lange tijd geen alimentatie ontving toch is rond kunnen komen, zij het met moeite.
4.4 Onderdeel IV behoeft geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst de in 3.2 van het "Verweerschrift/tevens houdende incidenteel cassatieberoep" naar voren gebrachte en vervolgens in 3.2.1 - 3.2.10 uitgewerkte klacht te behandelen. Deze richt zich tegen rov. 4. Daarin heeft het hof verworpen het standpunt van de man dat de door het hof in zijn beschikking van 29 november 2000 vastgestelde termijn, die op 1 maart 2004 afliep, slechts kan worden verlengd indien er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 2 BW. Naar het oordeel van het hof is, nu het echtscheidingsconvenant gesloten is vóór 1 juli 1994, op het verzoek van de vrouw het vóór die datum geldende recht van toepassing en moet dientengevolge een verzoek tot verdere verlenging worden getoetst aan de gronden van art. II lid 2 WLA. De klacht behelst in wezen een herhaling van het door het hof in rov. 4 verworpen standpunt.
5.1.2 De met ingang van 1 juli 1994 als gevolg van het in werking treden van de Wet limitering alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325) in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling, waarvan ook het bepaalde in art. 1:401 lid 2 BW deel uitmaakt, is ingevolge art. II lid 1 WLA alleen van toepassing op alimentaties die na 1 juli 1994 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. De leden 2-4 van art. II WLA voorzien in een eigen materiële regeling voor "oude gevallen", dat wil zeggen: alimentaties die, zoals de onderhavige, vóór de inwerkingtreding van de Wet limitering alimentatie na scheiding door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. Daarmee beoogde de wetgever recht te doen aan het feit dat oudere vrouwen zich veelal in hun leven en in het bijzonder tijdens het huwelijk in verband met de lange tijd gegolden hebbende maatschappelijke opvattingen en tradities en daaraan gerelateerde rolpatronen onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe, in het wetsvoorstel 19 295 vervatte, limiteringsregime (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 170, nr. 3, blz. 2). Op het vorenstaande stuit de klacht af, ook voor zover daarin met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt betoogd dat niet valt in te zien waarom niet ook voor "oude gevallen" zou gelden dat voor een verlenging van een termijn die het gevolg is van de vaststelling dat een beëindiging te ingrijpend is, een ingrijpende wijziging van omstandigheden vereist zou zijn.
5.2 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.