ECLI:NL:HR:2007:AZ7774

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/171HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverklaring en schuldsaneringsregeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de faillissementsverklaring van een natuurlijke persoon, verzoeker tot cassatie, na een hoger beroep dat door de verweerder is ingesteld tegen een eerdere afwijzing van het faillissementsverzoek door de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank had op 27 september 2006 het verzoek van de verweerder om de verzoeker in staat van faillissement te verklaren afgewezen. Hierop heeft de verweerder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 23 november 2006 het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en de verzoeker in staat van faillissement heeft verklaard. De verzoeker heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de middelen van de verzoeker tegen het arrest van het hof behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen I en II niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de daarin aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het derde middel klaagt dat het hof de verzoeker in de gelegenheid had moeten stellen om een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen voordat het faillissement werd uitgesproken. De Hoge Raad overweegt dat de artikelen 3 en 3a van de Faillissementswet beogen om, waar mogelijk, voorrang te geven aan de behandeling van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling boven de behandeling van een verzoek tot faillietverklaring.

De Hoge Raad concludeert dat, hoewel de griffier van de rechtbank de verzoeker had geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzoek tot schuldsanering in te dienen, de verzoeker dit niet heeft gedaan, zowel voor de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep. Hierdoor kan het derde middel niet slagen. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verzoeker en bevestigt de faillissementsverklaring zoals uitgesproken door het hof.

Uitspraak

6 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/171HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 27 september 2006 is het verzoek van verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - om verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - in staat van faillissement te verklaren afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 november 2006 heeft het hof verstaan dat de onderhavige procedure een hoofdprocedure is als bedoeld in art. 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie, het vonnis van de rechtbank vernietigd en [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 6 februari 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het verzoek van [verweerder] tot faillietverklaring van [verzoeker] is door de rechtbank in eerste aanleg afgewezen. Op het daartoe strekkende hoger beroep van [verweerder] heeft het hof alsnog het faillissement van [verzoeker] uitgesproken. Daartegen komen de middelen op.
3.2 De middelen I en II kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de daarin aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Middel III klaagt erover dat het hof alvorens het faillissement uit te spreken [verzoeker] in de gelegenheid had moeten stellen een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Het middel voert daartoe aan dat het voorschrift van art. 3 F. in een situatie als de onderhavige, waarin het verzoek tot faillietverklaring in eerste aanleg is afgewezen en in hoger beroep anders dreigt te worden beslist, ook in hoger beroep geldt.
3.4.1 De art. 3 en 3a F. strekken ertoe, overeenkomstig het uitgangspunt van de wetgever bij de invoering van de schuldsaneringsregeling, indien mogelijk voorrang te geven aan (de behandeling van een verzoek tot) de toepassing van de schuldsaneringsregeling boven (de behandeling van een verzoek tot) het faillissement van een natuurlijke persoon. Daartoe bepalen deze artikelen onder meer - kort gezegd - dat de griffier van de rechtbank bij brief kennis geeft aan de natuurlijke persoon van wie de faillietverklaring is verzocht, dat deze een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan indienen (art. 3 lid 1), en dat de behandeling van een verzoek tot faillietverklaring, indien gelijktijdig een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aanhangig is, wordt geschorst totdat op laatstgenoemd verzoek bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist (art. 3a lid 2).
3.4.2 Weliswaar is art. 3a lid 2 F. niet van toepassing indien het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling eerst is ingediend hangende het door de verzoeker tegen zijn faillietverklaring ingediende hoger beroep (vgl. HR 18 februari 2000, nr. R99/174, NJ 2000, 296). Maar deze bepaling is, gelet op de strekking daarvan, in hoger beroep wél van (overeenkomstige) toepassing indien het verzoek tot faillietverklaring in eerste aanleg is afgewezen en de natuurlijke persoon wiens faillissement is verzocht vóór de behandeling van het hoger beroep (alsnog) een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank heeft ingediend. In een zodanig geval zal het hof derhalve de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring in hoger beroep moeten schorsen totdat op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist.
3.4.3 Indien het verzoek tot faillietverklaring in eerste aanleg is afgewezen, is het voorschrift van art. 3 lid 1 F. evenwel niet van (overeenkomstige) toepassing in hoger beroep. Aan de strekking van deze bepaling - de natuurlijke persoon wiens faillissement is verzocht ervan op de hoogte te stellen dat hij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan verzoeken, in welk geval aan de behandeling van laatstbedoeld verzoek voorrang wordt gegeven - is immers afdoende voldaan doordat de griffier van de rechtbank de bedoelde kennisgeving reeds heeft gedaan; die kennisgeving behoeft, na afwijzing van een verzoek tot faillietverklaring in eerste aanleg, niet nogmaals te worden gedaan door de griffier van het hof dat het hoger beroep tegen die afwijzing behandelt. Wanneer - ondanks de bedoelde kennisgeving door de griffier van de rechtbank - de natuurlijke persoon wiens faillissement wordt verzocht noch vóór de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg, noch vóór de behandeling daarvan in hoger beroep een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft gedaan, moet aangenomen worden dat hij daarvan bewust heeft afgezien.
3.5 In het onderhavige geval heeft [verzoeker], hoewel de griffier van de rechtbank de in art. 3 lid 1 F. bedoelde kennisgeving aan hem had gedaan, noch vóór de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg, noch vóór de behandeling daarvan in hoger beroep, een verzoek bij de rechtbank ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Gelet op het onder 3.4 overwogene kan middel III derhalve niet slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 april 2007.