ECLI:NL:HR:2007:AZ7772

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/127HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep na verstrijken termijn ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 2007 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een moeder tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam. De moeder had in eerste instantie een verzoek tot ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind ingediend, wat op 2 juni 2005 door de rechtbank Utrecht werd toegewezen. De ondertoezichtstelling werd voor een termijn van een jaar opgelegd aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beschikking, maar het gerechtshof bekrachtigde de beslissing op 22 juni 2006. Na afloop van de ondertoezichtstelling op 2 juni 2006, stelde de Hoge Raad vast dat de moeder geen belang meer had bij haar cassatieberoep, omdat de termijn van de ondertoezichtstelling was verstreken. Hierdoor werd de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep.

De Hoge Raad merkte op dat er onduidelijkheid bestond over de verblijfplaats van het kind ten tijde van de indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling en het hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Volgens artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Nederlandse rechter slechts rechtsmacht in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, indien het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Aangezien het kind mogelijk niet in Nederland verbleef, was de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beperkt.

De Hoge Raad benadrukte dat de Verordening (EG) nr. 2201/2003 en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 van toepassing zijn in dergelijke gevallen, en dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft als het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. De beslissing van de Hoge Raad was dus niet alleen een bevestiging van de niet-ontvankelijkheid van de moeder, maar ook een belangrijke uitspraak over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale kinderbeschermingszaken.

Uitspraak

27 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/127HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats], Frans Guyana,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. W.B. Teunis,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING
te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op verzoek van verweerder in cassatie - verder te noemen: de Raad voor de Kinderbescherming - heeft de rechtbank Utrecht bij beschikking van 2 juni 2005 het minderjarige kind van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - voor een termijn van een jaar onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht en de uitvoering van de maatregel opgedragen aan de Willem Schrikker Stichting Jeugdreclassering en Jeugdbescherming.
Tegen deze beschikking van de rechtbank heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 22 juni 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht bij beschikking van 2 juni 2005 [het kind], het minderjarig kind van de moeder, met ingang van 2 juni 2005 voor een termijn van een jaar onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht gesteld. Op het door de moeder ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 22 juni 2006 de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. Nu de ondertoezichtstelling op 2 juni 2006 is afgelopen, heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.2 Opmerking verdient dat, nu niet duidelijk is waar [het kind] ten tijde van de indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling en ten tijde van het hoger beroep verbleef en dus niet is komen vast te staan dat hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, het hof met zijn oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is tot beoordeling van dat verzoek blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12-15, heeft de Nederlandse rechter ingevolge art. 5 Rv., zoals dit luidde ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift en zoals dit sinds 1 mei 2006 luidt, slechts rechtsmacht in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Aangezien in een zodanig geval de Verordening (EG) nr. 2201/2003, L 2003, 338 (verordening Brussel II-bis) en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 formeel van toepassing zijn, heeft art. 5 Rv. slechts rechtsmachtbeperkende betekenis: buiten de toepassing van de verordening Brussel II-bis en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.