ECLI:NL:HR:2007:AZ7772
Hoge Raad
- Cassatie
- P.C. Kop
- J.C. van Oven
- W.D.H. Asser
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep na verstrijken termijn ondertoezichtstelling
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 2007 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een moeder tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam. De moeder had in eerste instantie een verzoek tot ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind ingediend, wat op 2 juni 2005 door de rechtbank Utrecht werd toegewezen. De ondertoezichtstelling werd voor een termijn van een jaar opgelegd aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beschikking, maar het gerechtshof bekrachtigde de beslissing op 22 juni 2006. Na afloop van de ondertoezichtstelling op 2 juni 2006, stelde de Hoge Raad vast dat de moeder geen belang meer had bij haar cassatieberoep, omdat de termijn van de ondertoezichtstelling was verstreken. Hierdoor werd de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep.
De Hoge Raad merkte op dat er onduidelijkheid bestond over de verblijfplaats van het kind ten tijde van de indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling en het hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Volgens artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Nederlandse rechter slechts rechtsmacht in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, indien het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Aangezien het kind mogelijk niet in Nederland verbleef, was de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beperkt.
De Hoge Raad benadrukte dat de Verordening (EG) nr. 2201/2003 en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 van toepassing zijn in dergelijke gevallen, en dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft als het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. De beslissing van de Hoge Raad was dus niet alleen een bevestiging van de niet-ontvankelijkheid van de moeder, maar ook een belangrijke uitspraak over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale kinderbeschermingszaken.