ECLI:NL:HR:2007:AZ7770

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/019HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsgeschil tussen werknemer en opvolgend werkgever over toerekenbare tekortkoming en onrechtmatigheid van opzegging

In deze zaak gaat het om een arbeidsgeschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn opvolgend werkgever, Market Food Group B.V. (MFG). De werknemer heeft MFG gedagvaard wegens een vermeende onrechtmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, die hij had met zijn vorige werkgever, [A]. De werknemer vorderde schadevergoeding en een verklaring voor recht dat MFG onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomst niet te respecteren. De zaak begon met een dagvaarding op 28 februari 2001, waarin de werknemer MFG aansprakelijk stelde voor schade die hij had geleden door de beëindiging van zijn overeenkomst.

De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank, die op 10 september 2003 MFG veroordeelde tot betaling van een schadevergoeding. MFG ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te Amsterdam verwierp het principale beroep en vernietigde het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten. De werknemer ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad, die op 4 mei 2007 het arrest van het hof vernietigde en de zaak verwees naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat de vorderingen van de werknemer niet alleen berustten op onrechtmatige daad, maar ook op toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. De Hoge Raad veroordeelde MFG in de kosten van het geding in cassatie, begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de grondslagen van vorderingen in arbeidsgeschillen, vooral wanneer het gaat om de beëindiging van arbeidsovereenkomsten.

Uitspraak

4 mei 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/019HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, thans mr. J.P. Heering,
t e g e n
MARKET FOOD GROUP B.V.,
gevestigd te Bunschoten-Spakenburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 28 februari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: MFG - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, Utrecht, locatie Amersfoort en gevorderd, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, MFG te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 612,67, een bedrag van ƒ 3.439,20 en een bedrag van ƒ 26.475,57, te vermeerderen met de wettelijke rente en een verklaring voor recht dat MFG onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de overeenkomst tussen [eiser] en [A] van 13 oktober 1997 niet te respecteren en dat MFG gehouden is de schade die [eiser] daardoor lijdt aan hem te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
MFG heeft de vordering bestreden en zich primair op het standpunt gesteld dat de kantonrechter onbevoegd is van de zaak kennis te nemen.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 december 2001 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnis van 13 februari 2002 [eiser] toegelaten te bewijzen dat de op 13 oktober 1997 tussen hem en de rechtsvoorgangster van MFG gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst en bij tussenvonnis van 5 maart 2003 de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de rechtbank Utrecht. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 10 september 2003 MFG veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 16.852,59, te vermeerderen met de wettelijke rente, en MFG veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser].
Tegen de tussenvonnissen van de kantonrechter van 19 december 2001, 13 februari 2002 en 5 maart 2003 en het eindvonnis van de rechtbank van 10 september 2003 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. MFG heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 8 september 2005 heeft het hof in het principale hoger beroep het beroep verworpen en in het incidentele hoger beroep het vonnis van 10 september 2003 vernietigd voorzover MFG daarbij is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] en in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het geding in eerste aanleg draagt.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
MFG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor MFG mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van MFG heeft bij brief van 16 februari 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van 1967 tot en met juni 1984 in loondienst geweest van [A] C.V. (hierna: [A]) te [plaats] in de functie van verkoper. Per 1 juli 1984 zijn [eiser] en [A] voor onbepaalde tijd een 'Samenwerkingsovereenkomst' aangegaan. Deze overeenkomst hield in dat het dienstverband van [eiser] per 1 juli 1984 werd beëindigd, de standplaatsvergunningen voor de markten te Krimpen aan den IJssel, Loosduinen, Waddinxveen en Werkendam door [A] aan [eiser] werden afgestaan en [eiser] zich verplichtte voor eigen rekening en risico, maar wel onder de naam [A], uitsluitend produkten van [A] op die standplaatsen te verkopen tegen door [A] vast te stellen prijzen.
(ii) Op 13 oktober 1997 zijn [A] en [eiser] een nieuwe overeenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, door partijen een 'Gemengde overeenkomst' genoemd. Het doel van die overeenkomst was de instandhouding van de standplaatsvergunningen op naam van [eiser], dit teneinde de afzetlocatie van [A] op de desbetreffende markten te behouden. In deze 'Gemengde overeenkomst' is [eiser] aangeduid als werknemer. In deze overeenkomst is tevens bepaald dat sprake is van een nul-uren-oproepcontract voor de afgesproken werkzaamheden. In de overeenkomst is mede bepaald dat [eiser] een beloning van ƒ 1.000,-- netto per week ontvangt voor het instandhouden van de standplaatsvergunningen, het verlenen van advies en bijstand ter stimulering van de dagomzet op de markten (hieronder viel mede het opleiden en begeleiden van een zekere [betrokkene 1] als marktkoopman) en het verrichten van arbeid ter vervanging van ander personeel.
(iii) Op 2 maart 2000 heeft MFG een deel van de activa van (de rechtsopvolgster van) [A] gekocht en overgenomen. In de overnameovereenkomst zijn de werknemers genoemd die door MFG werden overgenomen. Als zodanig is ook de naam van [eiser] vermeld. De op 13 oktober 1997 gesloten overeenkomst tussen [A] en [eiser] is niet vermeld in de overnameovereenkomst.
(iv) Op verzoek van [betrokkene 1] is de arbeidsovereenkomst tussen MFG en hemzelf per 22 juli 2000 beëindigd.
(v) Bij brieven van 11 augustus 2000 heeft [eiser] de op zijn naam staande standplaatsvergunningen voor de markten te Krimpen aan den IJssel en Waddinxveen opgezegd per 14 augustus 2000.
(vi) Bij brief van 6 september 2000 heeft de gemachtigde van MFG aan [eiser] een voorstel gedaan tot beëindiging van de op 13 oktober 1997 gesloten overeenkomst. MFG heeft [eiser] een vergoeding van ƒ 26.000,-- netto aangeboden tegen finale kwijting. De gemachtigde van MFG heeft dit aanbod bij brief van 16 november 2000 herhaald. In dezelfde brief heeft MFG, voor het geval [eiser] het aanbod tot beëindiging niet voor 22 november 2000 zou aanvaarden, de overeenkomst opgezegd met inachtneming van een termijn van vier maanden, te rekenen vanaf 22 november 2000, en onder toezegging van betaling van een bedrag van ƒ 16.000,-- netto. [eiser] heeft dit aanbod niet aanvaard.
3.2 In dit geding heeft [eiser] vier vorderingen ingesteld. In cassatie gaat het met name om vordering IV, die ertoe strekt dat (i) een verklaring voor recht zal worden uitgesproken dat MFG onrechtmatig heeft gehandeld door de tussen [eiser] en [A] gesloten "Gemengde overeenkomst" niet te respecteren, alsmede dat (ii) MFG zal worden veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. [Eiser] heeft deze vordering aldus toegelicht dat tussen hem en MFG een arbeidsovereenkomst bestond die laatstgenoemde op kennelijk onredelijke en onrechtmatige wijze heeft doen eindigen, als gevolg waarvan zij schadeplichtig is. MFG heeft primair aangevoerd dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestond en subsidiair bestreden dat zij [eiser] kennelijk onredelijk heeft ontslagen.
De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard van het geding kennis te nemen en dit verwezen naar de rechtbank.
De rechtbank heeft bij de behandeling van vordering IV geoordeeld dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestond. Tussen hen gold een overeenkomst voor onbepaalde tijd die met inachtneming van een redelijke termijn kon worden opgezegd. MFG is echter tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst door de vergoeding voor het tijdvak van 16 september 2000 tot 22 maart 2001 niet aan [eiser] te betalen. De rechtbank veroordeelde MFG tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van deze tekortkoming geleden schade; zij heeft de vordering onder IV voor het overige afgewezen.
[Eiser] heeft principaal beroep tegen dit vonnis ingesteld; MFG heeft incidenteel geappelleerd. Het hof heeft het principaal beroep verworpen, maar het incidentele beroep gedeeltelijk gegrond geacht. In het principale beroep heeft het hof ten aanzien van vordering IV onder meer overwogen dat deze - zoals bij pleidooi in hoger beroep toegelicht - niet strekt tot betaling van schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten van MFG, maar tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en tot uitspreken van een daarop gebaseerde verklaring voor recht. Indien echter al moet worden aangenomen dat MFG is tekortgeschoten in de nakoming van de desbetreffende overeenkomst, betekent dit nog niet dat tevens sprake is van een onrechtmatige daad van MFG jegens [eiser]. Op basis van hetgeen [eiser] thans aanvoert kan het hof in ieder geval niet concluderen dat daarvan sprake is (rov. 4.6).
3.3 Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de vorderingen van [eiser] berusten op onrechtmatige daad terwijl de door hem daartoe gestelde feiten deze vordering niet kunnen dragen.
Het onderdeel is terecht voorgedragen. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat [eiser] heeft aangevoerd dat MFG toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van 13 oktober 1997. Deze uitleg van de stellingen van [eiser] is in hoger beroep door geen van beide partijen bestreden. Daarom diende die uitleg voor het hof mede tot uitgangspunt. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat [eiser] de grondslag van zijn vordering bij pleidooi in hoger beroep zou hebben beperkt in die zin dat hij de grondslag van een toerekenbare tekortkoming alsnog ondubbelzinnig zou hebben prijsgegeven en zich zou hebben beperkt tot de grondslag van een onrechtmatige daad. Dat is echter klaarblijkelijk niet gebeurd. Het hof heeft immers in rov. 3.2 van zijn arrest overwogen dat [eiser] bij pleidooi desgevraagd heeft toegelicht dat hij zijn vordering, zoals verwoord in de inleidende dagvaarding, handhaaft en dat het hof het petitum dienovereenkomstig zal opvatten, mede in aanmerking genomen dat ook MFG blijkens haar memorie van antwoord heeft begrepen dat [eiser] zijn oorspronkelijke vorderingen handhaaft. In het onderdeel ligt de klacht besloten dat het hof met zijn bestreden oordeel de grondslag van vordering IV van [eiser] heeft miskend; deze klacht treft doel. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.4 Aangezien onderdeel 1 doel treft, behoeven de subsidiair en meer subsidiair voorgedragen onderdelen 2 en 3 geen behandeling.
3.5 Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van het hof dat [eiser] weliswaar in hoger beroep herhaalt dat hij kennelijk onredelijk door MFG is ontslagen, maar dat hij geen daarmee verband houdende vordering heeft ingesteld. De klacht dat dit oordeel onbegrijpelijk is slaagt. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat [eiser] weliswaar het standpunt innam dat MFG onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomst van 13 oktober 1997 niet te respecteren, maar daarnaast ook betoogde dat MFG de arbeidsovereenkomst met hem kennelijk onredelijk heeft beëindigd, zodat hij aanspraak heeft op schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 (conclusie van repliek nr. 11.8, in hoger beroep gehandhaafd in de memorie van grieven nr. 3.33.2). Bij die stand van zaken valt niet te begrijpen dat, zoals het hof blijkbaar oordeelde, [eiser] slechts schadevergoeding verlangde voor het geval zijn stelling dat MFG onrechtmatig heeft gehandeld wordt aanvaard en, voor het geval die stelling wordt verworpen, geen verdere beoordeling van het gestelde kennelijk onredelijke ontslag verlangde.
3.6 De in de onderdelen 5-10 aangevoerde klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt MFG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.