ECLI:NL:HR:2007:AZ6720

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/036HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in Antilliaanse zaken en de toepassing van de Cassatieregeling

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door Wakawa c.s. tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De Hoge Raad behandelt de vraag of Wakawa c.s. ontvankelijk zijn in hun beroep tegen het vonnis van 11 september 2001, waarin het hof bepaalde vorderingen had afgewezen. De zaak betreft een geschil over een deposito en andere financiële vorderingen tussen de partijen, waarbij Wakawa c.s. onder andere veroordeling van [verweerster 1] en de erven van [betrokkene 1] vorderen tot betaling van aanzienlijke bedragen. De Hoge Raad overweegt dat de rijkswetgever met de Cassatieregeling de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep in procedures die nog niet zijn uitgeprocedeerd, heeft willen uitsluiten. Dit betekent dat Wakawa c.s. hun cassatieberoep tijdig hadden moeten instellen tegen het vonnis van 11 september 2001, voor zover dit als eindvonnis kan worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeert dat de onzekerheid over de toepassing van de Cassatieregeling aanleiding geeft om het cassatieberoep ontvankelijk te achten, ondanks dat het niet tijdig is ingesteld. De Hoge Raad bepaalt dat voor deelvonnissen en deelbeschikkingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, uitgesproken vóór 1 juni 2007, beroep in cassatie kan worden ingesteld tegelijk met dat tegen het eindvonnis. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 27 april 2007.

Uitspraak

27 april 2007
Eerste Kamer
Nr. R06/036HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap naar het recht van Bermuda WAKAWA LIMITED,
gevestigd te Curaçao,
2. [Eiseres 2],
wonende op Curaçao,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te Curaçao,
en de erven van [betrokkene 1]:
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
4. [Verweerder 4],
allen wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juni 1995 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift hebben eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Wakawa c.s. dan wel Wakawa en [eiseres 2] - gevorderd verweerster in cassatie onder 1 (verder te noemen: [verweerster 1]) te veroordelen aan Wakawa Naf. 118.068,-- ter zake van een deposito en Naf. 2.143.000,-- te betalen, te vermeerderen met rente en aan [eiseres 2] Naf. 1.838.815,-- te betalen, te vermeerderen met rente. Voorts hebben Wakawa c.s. de vanwaardeverklaring van de conservatoire beslagen onder de [A] N.V., La Casa Amarilla en Meno Holdings gevorderd.
Bij incidentele conclusie tot voeging heeft - de inmiddels overleden - [betrokkene 1] het gerecht verzocht haar toe te laten als gevoegde partij in de hoofdzaak aan de zijde van [verweerster 1]. Bij tussenvonnis van 4 maart 1996 heeft het gerecht dit verzoek toegewezen.
[Verweerster 1] en [betrokkene 1] hebben afzonderlijk de vorderingen van Wakawa c.s. bestreden en in reconventie de opheffing van de door Wakawa c.s. gelegde beslagen gevorderd.
Na zes tussenvonnissen van 4 maart 1996, 4 november 1996, 21 juli 1997, 10 november 1997, 16 november 1998, 22 maart 1999 en 10 januari 2000 en verder processueel debat, heeft het gerecht heeft bij eindvonnis van 2000 in conventie:
- [verweerster 1] en de erven van [betrokkene 1] (hierna: de erven [van betrokkene 1]) veroordeeld om aan Wakawa Naf. 12.157,-- te betalen, te vermeerderen met rente, en
- aan [eiseres 2] de som van Naf. 1.410.798,32 te betalen, te vermeerderen met rente;.
- het door Wakawa gelegde conservatoir derdenbeslagen van waarde verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het gerecht heeft voorts het in reconventie gevorderde afgewezen.
Wakawa c.s. hebben tegen het eindvonnis van het gerecht bij appelakte van 31 oktober 2000 hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof. Bij memorie van grieven hebben zij hun appel uitgebreid en tevens appel ingesteld tegen de tussenvonnissen van 21 juli 1997, 10 november 1997 en 10 januari 2000. Wakawa c.s. hebben het hof verzocht de bestreden vonnissen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, ten laste van [verweerster 1]:
"(1) Wakawa's deposito vordering toe te wijzen tot een bedrag van NAG 118.068,-- met de contractuele rente daarover ad 11,25% per jaar met ingang van 31 december 1993, zulks onder de verplichting van Wakawa om de haar indertijd door [verweerster 1] toegezonden cheque ad NAG 71.556,- niet te innen en aan [verweerster 1] te retourneren;
(2) [Eiseres 2]s vordering met betrekking tot het "achtergestelde Zelma-deposito" ad NAG 1.340.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 1995 toe te wijzen voor haar aandeel ad 50% daarin, voor zover [verweerster 1] niet slaagt in de op haar rustende bewijslast dat dit saldo rechtens correct is en mocht blijven worden aangewend voor de betaling van meer preferente crediteuren van [verweerster 1];
(3) [Eiseres 2]s vordering met betrekking tot het (niet achtergestelde) Zelma-deposito toe te wijzen tot haar 50% aandeel in het betreffende bedrag ad NAG 4.290.332,= (derhalve aanvullend ten opzichte van het bestreden vonnis met NAG 57.937,-), vermeerderd met de contractuele rente ad 11,25% per jaar vanaf 31 december 1993;
(4) de volgende nevenvorderingen (i), (ii) en (iii) alsnog toe te wijzen, onder verbeurte van een nader in goede justitie te bepalen dwangsom:
(i) aan Wakawa en [eiseres 2] opgave te doen van alle door [B] ingevolge de overeenkomst van 9 december 1993 aan [verweerster 1] betaalde gelden en van alle andere inkomsten en afspraken ter zake van de feitelijke liquidatie van [verweerster 1], e.e.a. met overlegging van afschrift van alle onderliggende justificatoire en administratieve bescheiden, waaronder mede de taxaties van debiteuren en voorraden genoemd in art. 4 lid 4 van de overeenkomst van 9 december 1993;
(ii) aan Wakawa en ma opgave te doen van alle door [verweerster 1] met de van [B] afkomstige gelden dan wel met andere uit de feitelijke liquidatie afkomstige middelen van [verweerster 1] verrichte betalingen vanaf 9 december 1993, e.e.a. met overlegging van afschrift van alle onderliggende justificatoire en administratieve bescheiden
(iii) [verweerster 1] te bevelen haar boeken open te leggen en te gehengen en gedogen dat een door Wakawa of [eiseres 2] aan te wijzen registeraccountant de 'vorenstaande onder (i) en (ii) genoemde opgaven controleert,
(5) de krachtens het vonnis van 10 november 1997 door [verweerster 1] sedert 16 april 1998 verschuldigde dwangsommen ad NAG 25.000,- per dag toe te wijzen;
(6) de door [eiseres 2] op 7 en 8 juni 1995 ten laste van [verweerster 1] onder [A] N.V. (MCB), N.V. La Casa Amarilla (LCA) en Mono Holdings N.V. (MONO) gelegde derdenbeslagen alsnog van waarde te verklaren;
(7) Wakawa's liquidatie-opbrengst vordering alsnog toe te wijzen tot een bedrag van NAG 2.893.000,- of zoveel meer dan wel minder als overeenkomt met 44,65% van het daadwerkelijke door [verweerster 1] te bewijzen liquidatiesaldo van [verweerster 1], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 1995;
en tenslotte [verweerster 1] en de erven [betrokkene 1] te veroordelen in de beslag- en proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."
[Verweerster 1] en de erven [van betrokkene 1] (hierna: [verweerder] c.s.) hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenvonnis van 11 september 2001 heeft het hof het eindvonnis van het gerecht vernietigd voorzover [verweerder] c.s. uitvoerbaar bij voorraad zijn veroordeeld aan [eiseres 2] de som van Naf. 1.410.798,32 vermeerderd met rente te betalen en de vorderingen in hoger beroep onder (2), (3), (5) en (6) afgewezen. Het hof heeft voorts [verweerster 1] bevolen binnen twee maanden na dit vonnis aan Wakawa c.s. opgave te doen van betaalde gelden (als aangegeven in het dictum van zijn vonnis) en boeken open te leggen en te gehengen en gedogen dat een door Wakawa of [eiseres 2] aan te wijzen registeraccountant de vorenstaande genoemde opgaven controleert. Het hof heeft zijn vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard en iedere verdere beslissing aangehouden. Na een tussenvonnis van 4 februari 2003 heeft het hof vervolgens bij tussenvonnis van 27 mei 2003 een deskundigenbericht gelast en de zaak verwezen naar de zitting van 2 december 2003 voor het door partijen gelijktijdig nemen van een conclusie na deskundigenbericht.
Na deskundigenbericht en een reactie zijdens partijen heeft het hof bij eindarrest van 13 december 2005 het bestreden vonnis bevestigd, voorzover dit niet bij vonnis van 11 september 2001 was vernietigd en de vorderingen in hoger beroep onder (1) en (7) afgewezen. Het hof heeft voorts het meer of anders in hoger beroep gevorderde afgewezen en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd.
De vonnissen van het hof van 11 september 2001, 4 februari en 27 mei 2003 en 13 december 2005 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde vonnissen van het hof hebben Wakawa c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben bij verweerschrift verzocht Wakawa c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun cassatieberoep tegen het vonnis van 11 september 2001, voorzover het hof in dit vonnis de vorderingen onder (2), (3), (5) en (6) heeft afgewezen. [Verweerder] c.s. hebben voorts verzocht het cassatieberoep tegen de vonnissen van het hof van 11 september 2001 (voor het overige), 4 februari 2003, 27 mei 2003 en 13 december 2005 te verwerpen.
Wakawa c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer.
In overleg met partijen is besloten het preliminaire geschil inzake de ontvankelijkheid van het cassatieberoep eerst te behandelen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van Wakawa c.s. in hun cassatieberoep tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001 voorzover daarin de vorderingen in hoger beroep onder (2), (3), (5) en (6) zoals bij vonnis van 11 september 2001 bepaald, zijn afgewezen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Voor een samenvatting van de procedure in de feitelijke instanties wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in 1 is overwogen.
3.2 Het gaat thans alleen om de beantwoording van de vraag of Wakawa c.s. ontvankelijk zijn in hun beroep van het vonnis van het hof van 11 september 2001 (hierna: het vonnis), voorzover het hof daarbij het gevorderde onder (2), (3), (5) en (6) heeft afgewezen.
3.3.1 Art. 3 van de Cassatieregeling luidt, voorzover hier van belang:
"Van beslissingen, welke aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaan, mag, ook indien zij een eindbeslissing inhouden, beroep in cassatie slechts ingesteld worden tegelijk met zodanig beroep van het eindvonnis of de eindbeschikking."
Aldus geldt als criterium aan de hand waarvan de hiervoor in 3.2 genoemde vraag beantwoord moet worden, of het vonnis of de beschikking aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaat. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een eindvonnis of eindbeschikking in de zin van dit artikel komt het aan op de plaats die de uitspraak in de hangende procedure inneemt (vgl. HR 10 juni 1983, nr. 6142 en 6144, NJ 1984, 294). Is, zoals in dit geval, in het vonnis door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent (slechts) een deel van het gevorderde een einde gemaakt, dan is in zoverre sprake van een eindvonnis. Van dit vonnis kan niet gezegd worden dat het, in de zin van art. 3 Cassatieregeling, voorafgaat aan het eindvonnis met betrekking tot het overige, nog niet in dit vonnis afgedane, deel van het gevorderde.
3.3.2 Dit stemt overeen met het stelsel dat blijkens HR 11 juli 2003, nr. R02/006, NJ 2003, 564 is aanvaard voor het instellen van hoger beroep tegen een vonnis van het gerecht in eerste aanleg dat deels eindvonnis deels tussenvonnis is, te weten dat tegen het eindvonnis-gedeelte terstond binnen de daarvoor geldende termijn hoger beroep moet worden ingesteld. Voor overeenstemming op dit punt tussen de beide regelingen is temeer reden nu, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10, de bewoordingen van art. 3 Cassatieregeling kennelijk zijn ontleend aan art. 263 RvNA.
3.3.3 In het hiervoor genoemde arrest van 11 juli 2003 is tevens beslist dat, met doorbreking van het appelverbod van art. 263 RvNA, tegelijkertijd met het appel van het eindvonnis-gedeelte hoger beroep kan worden ingesteld tegen het tussenvonnis-gedeelte. Er bestaat geen grond dienaangaande anders te beslissen voor het beroep in cassatie.
3.4 Bij een en ander wordt het volgende aangetekend. Zoals in HR 13 april 1984, nr. 6193, NJ 1984, 719 is aangenomen en in latere rechtspraak van de Hoge Raad herhaald, valt uit de memorie van toelichting bij art. 3 Cassatieregeling, zoals geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6, af te leiden dat de rijkswetgever destijds met deze bepaling voor ogen stond de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep in procedures die voor de feitelijke rechter nog niet uitgeprocedeerd zijn, af te snijden. Tevens is hieruit afgeleid - en de zojuist bedoelde rechtspraak kon daartoe aanleiding geven ook al komt daarin geen uitdrukkelijke beslissing voor op het thans aan de orde zijnde punt -, dat, in afwijking van hetgeen de Hoge Raad had beslist in het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest van 10 juni 1983, ook geen tussentijds cassatieberoep openstaat tegen een deelvonnis of -beschikking. Aan deze opvatting kan bij de uitleg van art. 3 Cassatieregeling thans op grond van het volgende geen doorslaggevend gewicht meer worden toegekend.
Klaarblijkelijk hield de opvatting van de rijkswetgever verband met de volgende, ook in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde, passage uit de memorie van toelichting:
"Inconveniënten van het rechtsmiddel van cassatie zijn de langere tijd, die heen kan gaan alvorens een rechterlijke beslissing ten uitvoer kan worden gelegd, en de meerdere kosten, welke aan de procedure kunnen zijn verbonden. Deze inconveniënten zijn met betrekking tot zaken in de Nederlandse Antillen door de grote afstand tussen dit land en de zetel van de Hoge Raad ernstiger dan met betrekking tot zaken in Nederland. In verband daarmede verdient een zekere beperking van het recht tot het instellen van beroep in cassatie aanbeveling. De keuze van de beperkingen is bij de artikelsgewijze toelichting nader gemotiveerd." (Kamerstukken II 1959/60, 5959 (R194), nr. 3, p. 3, rechter kolom).
De rijkswetgever heeft destijds (overigens kennelijk overeenkomstig het in art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel) als algemeen uitgangspunt gekozen, dat het van belang is "dat voor de regeling van de cassatie in Antilliaanse zaken wordt aangesloten bij de regeling, die voor cassatie in Nederlandse zaken geldt" en dat afwijking van de regeling welke geldt voor cassatie in Nederlandse zaken slechts gerechtvaardigd is, indien afwijkende omstandigheden in de Nederlandse Antillen daartoe nopen (memorie van toelichting op de Cassatieregeling, p. 3, rechter kolom, en p. 4, linker kolom).
Ten aanzien van de in de memorie van toelichting gesignaleerde inconveniënten kan echter niet meer gezegd worden dat zij tot afwijking van de regeling van de cassatie in Nederlandse zaken nopen. Immers, in de sedert de totstandkoming van de Cassatieregeling verstreken periode van bijna vijftig jaar zijn die inconveniënten grotendeels verdwenen als gevolg van de sterk verbeterde en veranderde wijze van vervoer en communicatie tussen de Nederlandse Antillen (en Aruba) enerzijds en Nederland anderzijds. De hier in de memorie van toelichting gebezigde argumentatie weerspiegelt dan ook niet meer de hedendaagse werkelijkheid.
Daarom moet worden aanvaard dat thans voor de in art. 3 Cassatieregeling neergelegde uitsluiting van tussentijds cassatieberoep, evenals trouwens voor de uitsluiting van tussentijds hoger beroep in art. 263 RvNA, dezelfde ratio geldt als die welke de Nederlandse wetgever in 2002 ertoe heeft gebracht om, evenals reeds voordien het geval was in de Nederlandse verzoekschriftprocedure, in de dagvaardingsprocedure tussentijds hoger beroep en cassatieberoep uit te sluiten, te weten een zo vlot mogelijke behandeling van zaken (memorie van toelichting op art. 337 Rv., Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 164). Dit brengt mee dat er geen reden meer is om de vraag of en wanneer cassatieberoep openstaat van vonnissen die zowel eindvonnis als tussenvonnis zijn voor Antilliaanse en Arubaanse zaken anders te beantwoorden dan voor Nederlandse.
3.5 Op grond van het voorgaande moet de hiervoor in 3.2 gestelde vraag ontkennend worden beantwoord omdat Wakawa c.s. na de uitspraak van het vonnis van 11 september 2001 binnen de termijn cassatieberoep hadden dienen in te stellen tegen dat vonnis voorzover het dient te worden aangemerkt als een eindvonnis. Niettemin ziet de Hoge Raad in de omstandigheid dat de memorie van toelichting op art. 3 Cassatieregeling en de rechtspraak van de Hoge Raad in aanverwante kwesties betreffende de toepassing daarvan onzekerheid hebben laten bestaan over de beantwoording van die vraag, grond voor het ontvankelijk achten van het onderhavige cassatieberoep.
Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat als gevolg van deze onzekerheid ook in andere gevallen ten onrechte is afgezien van het instellen van cassatieberoep tegen gedeeltelijke eindvonnissen en -beschikkingen. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat tegen door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba vóór 1 juni 2007 uitgesproken deelvonnissen en deelbeschikkingen beroep in cassatie kan worden ingesteld tegelijk met dat tegen het eindvonnis of de eindbeschikking waarmee aan een lopende procedure een einde wordt gemaakt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat de zaak weer zal worden afgeroepen ter rolle van vrijdag 11 mei 2007 voor dagbepaling schriftelijke toelichting.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.