ECLI:NL:HR:2007:AZ6671

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00829/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van politiediensten bij wederzijdse bijstand in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor het verlaten van de plaats van een verkeersongeval, waarbij hij schade had veroorzaakt aan een personenauto. De verdachte stelde in cassatie dat de processen-verbaal van de Belgische politie niet als bewijs mochten worden gebruikt, omdat de Belgische justitiële autoriteiten hiervoor geen toestemming hadden gegeven. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 39 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) uitsluitend betrekking heeft op de wederzijdse bijstand door politiediensten en dat in dit geval de Belgische politie de processen-verbaal had verstrekt via de justitiële autoriteiten. Hierdoor was er geen sprake van de zelfstandige uitvoering van verzoeken door de politiediensten, zoals bedoeld in artikel 39 SUO. De Hoge Raad concludeerde dat het middel faalt, omdat de betrokkenheid van justitiële autoriteiten in dit geval niet in strijd was met de wet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak van toestemming van justitiële autoriteiten bij het gebruik van buitenlandse processen-verbaal in Nederlandse strafprocedures.

Uitspraak

13 maart 2007
Strafkamer
nr. 00829/06
ZK/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2005, nummer 20/008028-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 27 januari 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof - in strijd met art. 338 Sv in verbinding met art. 39, tweede lid, van de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controle aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145, hierna: SUO) - de inhoud van de processen-verbaal van de Belgische politie tot bewijs heeft gebezigd, nu de bevoegde Belgische justitiële autoriteiten daarvoor geen toestemming hebben verleend.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 6 januari 2002 in de gemeente Stein als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Heerstraat-Centrum, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander schade was toegebracht, te weten aan een personenauto, toebehorende aan [slachtoffer]."
3.3. Die bewezenverklaring steunt, naast een proces-verbaal opgemaakt door de Nederlandse politie, op twee processen-verbaal die zijn opgemaakt door de Belgische politie. Blijkens de stukken van het geding zijn afschriften van deze processen-verbaal op verzoek van de Nederlandse politie door tussenkomst van de afdeling Internationale rechtshulp van het Nederlandse Openbaar Ministerie en van het Parket van de Procureur des Konings te Tongeren (België), door de Belgische politie te Maasmechelen aan de Nederlandse politie te Sittard ter beschikking gesteld.
3.4. Art. 39 SUO, eerste en tweede lid, luidt:
"1. De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich ertoe dat hun politiediensten elkaar, met inachtneming van het nationale recht binnen de grenzen van hun bevoegdheden, wederzijds bijstand verlenen ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, voor zover het doen of behandelen van een verzoek naar nationaal recht niet aan de justitiële autoriteiten is voorbehouden en voor het inwilligen van het verzoek door de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij geen dwangmiddelen behoeven te worden toegepast. Wanneer de aangezochte politieautoriteiten tot de afdoening van een verzoek niet bevoegd zijn, zenden zij dit aan de bevoegde autoriteiten door.
2. Schriftelijke informatie die krachtens het bepaalde in lid 1 door de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij wordt verstrekt, kan door de verzoekende Overeenkomstsluitende Partij slechts met toestemming van de bevoegde justitiële autoriteiten van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij als bewijsmiddel voor het ten laste gelegde feit worden aangewend."
3.5.1. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 24 februari 1993, houdende goedkeuring van de SUO (Stb. 1993, 138) houdt, voor zover hier van belang, in:
"Artikel 39
Het eerste lid van deze bepaling bevat de bevoegdheid voor de politiële autoriteiten om verzoeken om bijstand ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten zelfstandig uit te voeren, voor zover het nationale recht zulks toelaat en voorzover de uitvoering van een ontvangen verzoek naar nationaal recht niet is voorbehouden aan de justitiële autoriteiten. Voorts zijn verzoeken welke leiden tot de toepassing van dwangmiddelen uitgezonderd. Deze beperkingen zijn opgenomen, omdat het niet de bedoeling is de politiële samenwerking in de plaats te laten treden van de justitiële rechtshulp."
(Kamerstukken II, 1990-1991, 22 140, nr. 3, blz. 25)
3.5.2. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 24 februari 1993 tot wijziging van de Vreemdelingenwet, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Uitleveringswet met het oog op de uitvoering van de SUO (Stb. 1993, 141), houdt voor zover hier van belang, in:
"Artikel 39, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst verplicht Partijen het inlichtingenverkeer op politieel niveau zonder tussenkomst van justitiële autoriteiten te laten plaatsvinden, indien voor het verkrijgen van de inlichtingen geen dwangmiddelen behoeven te worden aangewend. (...)
De doorzending aan de officier zal voortaan achterwege blijven indien het rechtshulpverzoek strekt tot het verkrijgen van inlichtingen."
(Kamerstukken II, 1991-1992, 22 142, nr. 3, blz. 5)
3.6. Art. 39 SUO heeft blijkens de tekst uitsluitend betrekking op het wederzijds verlenen van bijstand door de politiediensten. Dat het hier gaat om politiële samenwerking wordt onderstreept door de hiervoor onder 3.5.1 en 3.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis. Deze bepaling betreft derhalve de bevoegdheid van de politiediensten om verzoeken om bijstand ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten zelfstandig, dat wil zeggen zonder tussenkomst van justitiële autoriteiten als de officier van justitie, uit te voeren.
Nu in het onderhavige geval de desbetreffende afschriften van de processen-verbaal door tussenkomst van de Belgische en de Nederlandse justitiële autoriteiten door de Belgische politie zijn verstrekt aan de Nederlandse politie is geen sprake van het wederzijds verlenen van bijstand door politiediensten als bedoeld in art. 39 SUO. Art. 39 SUO is dus niet van toepassing, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 maart 2007.