ECLI:NL:HR:2007:AZ6218

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/263HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor belastingaanslagen en de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder van een failliete vennootschap voor naheffingsaanslagen opgelegd door de belastingdienst. De eiser, als enige bestuurder van de besloten vennootschap Free Lance Sprinter Service B.V. (hierna: Sprinter), werd door de Ontvanger van de Belastingdienst hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aan Sprinter opgelegde naheffingsaanslagen, inclusief heffingsrente, vervolgingskosten en boetes. De aansprakelijkstelling vond plaats op 20 augustus 2002, na een melding van betalingsonmacht door Sprinter op 15 november 1999 en de faillietverklaring van Sprinter op 28 februari 2001. De rechtbank te Haarlem had eerder geoordeeld dat de eiser hoofdelijk aansprakelijk was, en dit oordeel werd door het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd.

In cassatie werd door de Hoge Raad de vraag behandeld of de aansprakelijkstelling van de eiser binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de termijn tussen de kennisgeving van de aansprakelijkstelling en de daadwerkelijke aansprakelijkstelling niet onredelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechters. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het geval van belastingaanslagen en de toepassing van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

16 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/263HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ RIVIERENLAND,
kantoorhoudende te Arnhem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 27 november 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Free Lance Sprinter Service B.V. - verder te noemen: Sprinter - opgelegde naheffingsaanslagen, inclusief heffingsrente, vervolgingskosten en boetes, althans voor het bedrag dat in de (bezwaarschrift)procedure overeenkomstig art. 50 Iw zal komen vast te staan, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf 16 november 1999, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 november 2003 voor recht verklaard dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de twee op 1 november 1999 inzake de loonbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 1997 en 1998 aan Sprinter opgelegde naheffingsaanslagen, inclusief heffingsrente, vervolgingskosten en boetes, tot het bedrag dat in de (bezwaarschrift)procedure overeenkomstig art. 50 Iw zal komen vast te staan, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf 16 november 1999, en het anders of meer gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 9 juni 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het hof daarin het beroep van [eiser] op art. 6 EVRM heeft afgewezen en op dit punt tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 30 november 2006 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is enig bestuurder van Sprinter.
(ii) Op 1 november 1999 heeft de Inspecteur van de belastingdienst op grond van een boekenonderzoek met betrekking tot de jaren 1997 en 1998 aan Sprinter naheffingsaanslagen ter zake van te weinig afgedragen loonbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd, vermeerderd met vergrijpboeten. Voorts zijn Sprinter kosten, heffings- en invorderingsrente in rekening gebracht.
(iii) Op 15 november 1999 heeft Sprinter ter zake van beide naheffingsaanslagen bij de Ontvanger gemeld dat sprake was van betalingsonmacht. Op 28 februari 2001 is Sprinter in staat van faillissement verklaard.
(iv) De Ontvanger heeft [eiser] op 20 augustus 2002 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden van Sprinter alsmede voor de heffings- en invorderingsrenten, de boeten en de vervolgingskosten. De kennisgeving van het voornemen tot aansprakelijkstelling voor de boeten is aan [eiser] gedaan op 27 februari 2002. [Eiser] heeft tegen de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt bij de Inspecteur.
3.2 De Ontvanger heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld, kort gezegd strekkende tot een verklaring voor recht dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan Sprinter opgelegde naheffingsaanslagen, inclusief heffingsrente, vervolgingskosten en boeten. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe, samengevat en voorzover in cassatie van belang, dat de melding van Sprinters betalingsonmacht op 15 november 1999 niet tijdig is gedaan en dat [eiser] derhalve op grond van art. 36 Iw 1990 hoofdelijk aansprakelijk is voor de naheffingsaanslagen (rov. 4.2-4.8). [Eiser] is voorts hoofdelijk aansprakelijk voor de in de naheffing begrepen boeten, renten en kosten (rov. 4.9). Vervolgens overwoog het hof:
"4.10. In [eiser]s grieven ligt voorts de stelling besloten dat het de Ontvanger (...) niet vrijstond om [eiser] op 20 augustus 2002 hoofdelijk aansprakelijk te stellen, welke stelling [eiser] - naar het hof begrijpt - baseert op algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. De stelling dat de Ontvanger tussen de melding op 15 november 1999 en de zoveel latere aansprakelijkstelling op 20 augustus 2002 nimmer aan [eiser] heeft meegedeeld die melding niet als geldige, tijdige melding te beschouwen, snijdt hier geen hout. Een zodanige mededeling behoeft naar de hier geldende wettelijke voorschriften niet aan de aansprakelijkstelling vooraf te gaan (...). Ook de stelling dat de Ontvanger aanvankelijk niet is ingegaan op Sprinters bij gelegenheid van de melding gedane aanbod om de nageheven bedragen in een lopende afbetalingsregeling te betrekken, dat in gesprekken tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger in genoemde periode "uitstel van betaling voor aanslagen ter sprake is gekomen en vaak overeengekomen" en dat daarbij aan de Ontvanger is meegedeeld dat [eiser] de verschuldigde belasting niet zelf kon dragen, faalt eveneens. Zonder vereiste, doch uitgebleven nadere toelichting op de stelling is deze van onvoldoende gewicht om tot de slotsom te kunnen leiden dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur meebrengt dat het de Ontvanger niet vrijstond [eiser] op 20 augustus 2002 hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot de slotsom nopen of die meebrengen dat de in de naheffing begrepen kosten, renten en boeten behoren te worden geschrapt of gematigd."
In rov. 4.11 verwierp het hof het betoog van [eiser] dat de aansprakelijkstelling voorzover betrekking hebbend op de boeten, niet heeft plaatsgehad binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Daarbij overwoog het hof onder meer dat [eiser] niet op zelfstandige grond een beroep toekomt op dit artikel.
3.3.1 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat een inleiding zonder klachten - is gericht tegen rov. 4.10. Het betoogt, kort gezegd, dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] als bestuurder van Sprinter persoonlijk aansprakelijk wordt gehouden. Daaraan legt het onderdeel ten grondslag (i) dat de Ontvanger in strijd met art. 36 § 5.18 van de Leidraad Invordering 1990 niet binnen twee maanden na ontvangst van de melding van betalingsonmacht heeft bekendgemaakt dat deze melding al of niet rechtsgeldig was en (ii) dat de Ontvanger de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play - heeft geschonden door [eiser] niet te wijzen op de mogelijkheid om gericht die belastingschulden - in dit geval de naheffingsaanslagen - te voldoen waarvoor te laat betalingsonmacht is gemeld, indien de bestuurder aanbiedt privébetalingen te doen. Kennelijk strekt het onderdeel met een en ander ten betoge dat de Ontvanger aldus in strijd met zijn uit de genoemde beginselen voortvloeiende verplichtingen jegens [eiser], hem de mogelijkheid heeft ontnomen tijdig privébetalingen te doen op met name de naheffingsaanslagen en daardoor hoofdelijke aansprakelijkheid te voorkomen.
3.3.2 Het onderdeel faalt. Wat betreft de hiervoor in 3.3.1 (i) vermelde omstandigheid geldt weliswaar dat ingevolge de slotzin van art. 36 § 5.18 van de in november 1999 geldende tekst van de Leidraad Invordering 1990 de Ontvanger binnen twee maanden na de melding van betalingsonmacht zijn beschikking dat de melding niet rechtsgeldig was omdat zij niet tijdig was gedaan, diende bekend te maken. Echter het nalaten daarvan levert op zichzelf geen grond op om aan te nemen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de hoofdelijke aansprakelijkstelling van [eiser] onaanvaardbaar was. Tezamen met de in 3.3.1 (ii) vermelde omstandigheid is daarvan evenmin sprake, nu, zoals hieronder blijkt, ook het daarop gegronde beroep geen standhoudt.
3.3.3 Ten aanzien van laatstgenoemde omstandigheid geldt het volgende. [Eiser] heeft in hoger beroep gesteld (i) dat de Ontvanger aanvankelijk niet is ingegaan op Sprinters bij de melding gedane aanbod de nageheven bedragen in een lopende afbetalingsregeling te betrekken, (ii) dat in gesprekken tussen de echtgenote van [eiser] en de Ontvanger in de periode van 15 november 1999 tot 20 augustus 2002 uitstel van betaling voor aanslagen "ter sprake is gekomen en vaak overeengekomen" en (iii) dat daarbij aan de Ontvanger is medegedeeld dat [eiser] de verschuldigde belasting niet zelf kon dragen. Het hof heeft in rov. 4.10 overwogen dat deze stellingen zonder nadere toelichting onvoldoende zijn om tot de slotsom te kunnen leiden dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur meebrengt dat het de Ontvanger niet vrijstond [eiser] op 20 augustus 2002 hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1998, nr. 16329, NJ 1998, 587, niet volgt dat op de Ontvanger na ontvangst van een niet tijdige melding van betalingsonmacht een spontane informatieplicht rust zoals door het onderdeel als uitgangspunt genomen. Voorzover het onderdeel erover klaagt dat het hof heeft miskend dat de Ontvanger dient te wijzen op de mogelijkheid om gericht die belastingschulden te voldoen, waarvoor te laat de betalingsonmacht is gemeld, indien de bestuurder aanbiedt om privé-betalingen te verrichten, faalt het reeds omdat de stellingen van [eiser] nu juist inhielden dat aan de Ontvanger is meegedeeld dat [eiser] niet in staat was de verschuldigde belasting te dragen. Ook de door [eiser] in de toelichting op het onderdeel gereleveerde, uit de conclusie van repliek van de Ontvanger gebleken en door [eiser] in de conclusie van dupliek beaamde omstandigheid dat Sprinter na de melding nog betalingen (op lopende verplichtingen) heeft verricht, bracht niet zonder meer een verplichting mee voor de Ontvanger om aan [eiser] inlichtingen te verschaffen over de wijze waarop hij zijn belangen het best zou kunnen behartigen. [Eiser] heeft te dier zake geen stelling aangevoerd waarop het hof nader had dienen in te gaan.
3.3.4 Het hiervoor overwogene brengt mee dat ook onderdeel 2 onder b, dat betrekking heeft op het bewijsaanbod van [eiser] omtrent de hiervoor genoemde gesprekken met de Ontvanger, tevergeefs is voorgesteld. Het hof mocht, nu [eiser] naar het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende had gesteld, aan het bewijsaanbod voorbijgaan.
3.4.1 Onderdeel 3 komt op tegen rov. 4.9 en 4.11, waarin het hof de stelling van [eiser] heeft verworpen dat hij wat betreft de boeten niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM aansprakelijk is gesteld.
Voorzover het onderdeel zich richt tegen de overweging van het hof dat [eiser] geen zelfstandig beroep toekomt op deze bepaling, is het gegrond. Bestuurlijke boeten als in dit geding aan de orde dienen te worden aangemerkt als straf in de zin van art. 6 EVRM, en [eiser], die als bestuurder aansprakelijk wordt gesteld voor dergelijke boeten, kan zich zelfstandig op deze bepaling beroepen (vgl. HR 25 juni 1997, BNB 1997, 275).
3.4.2 Of inbreuk wordt gemaakt op het aan de beboete toegekende recht op berechting binnen redelijke termijn, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd (vgl. HR 22 april 2005, BNB 2005, 337).
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van [eiser] op overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
"5.9 De Ontvanger is in februari 1999 gestart met het boekenonderzoek bij Sprinter. Op 27 februari 2002 heeft de Ontvanger [eiser] in kennis gesteld van zijn voornemen om [eiser] hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de boete. Deze kennisgeving is de eerste handeling van de belastingdienst jegens [eiser] waaraan [eiser] in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat de Inspecteur de boete op zou leggen aan [eiser]. [Eiser] heeft aangevoerd dat een dergelijke handeling reeds zou zijn geschied op 1 november 1999, de datum van de naheffingsaanslagen, of 28 februari 2001, de datum waarop Sprinter in staat van faillissement is verklaard. Dit uitgangspunt van [eiser] is niet juist. Na het opleggen van de naheffingsaanslagen aan Sprinter diende de Ontvanger eerst te onderzoeken of Sprinter zelf aan haar betalingsverplichtingen zou voldoen. De aansprakelijkheid van de bestuurder kan immers uitsluitend bestaan voor belastingschulden waarvan betaling uitblijft. De uiteindelijke aansprakelijkstelling van [eiser] vond plaats op 20 augustus 2002. De termijn die is verstreken tussen 27 februari 2002 en 20 augustus 2002 is niet onredelijk lang."
Aldus oordelend heeft de rechtbank uitgaande van in dit geding niet omstreden feiten met toepassing van de juiste maatstaf het beroep van [eiser] op art. 6 EVRM terecht verworpen. Nu na verwijzing niet een andere uitkomst kan volgen dan - de door het hof reeds uitgesproken - bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, kan het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.