ECLI:NL:HR:2007:AZ6168

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01940/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf ondanks de weigering van de verdachte om te werken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf, ondanks zijn expliciete weigering om te werken, wat hij om principiële redenen had aangegeven. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de enkele omstandigheid dat de verdachte niet wilde werken, niet in de weg stond aan het opleggen van een taakstraf, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De verdachte had de mogelijkheid om in plaats van de werkstraf de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis te ondergaan, wat betekende dat hij niet tegen zijn wil te werk werd gesteld.

De zaak betreft de toepassing van artikel 22c van het Wetboek van Strafrecht, dat de oplegging van een taakstraf mogelijk maakt. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen ook de parlementaire geschiedenis van deze bepaling betrokken, waarin wordt gesteld dat gedwongen arbeid niet mag worden opgelegd. De Hoge Raad concludeerde dat de taakstraf niet in strijd was met artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat verbiedt om gedwongen arbeid te verrichten. De mogelijkheid voor de verdachte om te kiezen voor vervangende hechtenis, in plaats van de werkstraf, speelde hierbij een cruciale rol.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de middelen die door de raadsman waren ingediend, niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de rechtmatigheid van de opgelegde taakstraf en de interpretatie van de relevante wetgeving.

Uitspraak

20 februari 2007
Strafkamer
nr. 01940/06
SY/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 7 oktober 2005, nummer 21/004747-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 9 juni 2004 - de verdachte ter zake van 1. "onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, terwijl geweld of bedreiging met geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat Hof in strijd met art. 4, tweede lid, EVRM een werkstraf heeft opgelegd terwijl de verdachte heeft aangegeven (mede) om principiële redenen niet te willen werken.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Hoewel verdachte heeft aangegeven - mede vanuit principiële redenen - niet te willen werken, zal het hof toch een taakstraf in de vorm van een werkstraf opleggen, aangezien het hof deze strafsoort voor de onderhavige feiten een passende vindt."
3.3. De parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van art. 22c Sr, dat onder meer de oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf mogelijk maakt, houdt in dit verband het volgende in:
"Artikel 4, tweede lid, EVRM bepaalt dat van niemand mag worden verlangd gedwongen of verplichte arbeid te verrichten. Uit de beperkte jurisprudentie die terzake van dit artikel is gevormd, blijkt dat de discussie over deze bepaling zich vooral toespitst op beroepsuitoefening in de vrije maatschappij en de beperkingen die daarbij worden gesteld. Bijvoorbeeld het geven van verplichte rechtsbijstand door advocaten of het moeten naleven van contracten door profvoetballers. Een strafrechtelijke casus (gericht op het tweede lid) heeft zich voor zover ik heb kunnen nagaan nog niet voorgedaan.
De Europese Commissie meent dat voordat er sprake is van gedwongen arbeid er aan een tweetal aspecten moet zijn voldaan. "First, that the work or service is performed by the worker against his will and, secondly, that the requirement that the work or service be performed is unjust or oppressive or the work or service itself involves avoidable hardship" (Van Dijk/Van Hoof, Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 1998, blz. 336).
Het woord "and" in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Europese Commissie suggereert duidelijk een cumulatie van deze vereisten. Zouden deze subsidiair zijn bedoeld dan was logischerwijze het woord "or" gebruikt.
Uitgaande van deze cumulatie kan er geen sprake zijn van strijdigheid van taakstraf bij verstek met artikel 4 EVRM, aangezien de in het kader van een taakstraf te verrichten activiteiten niet te kwalificeren zijn als "unjust or oppressive or the work or service itself involves avoidable hardship".
Omdat de (beperkte) jurisprudentie over de vraag of sprake is van cumulatie of subsidiariteit echter niet ondubbelzinnig is, wordt in het navolgende uitgelegd waarom ook vanuit de subsidiaire redenering geen strijd is met artikel 4 EVRM.
De Europese Commissie gaat ervan uit dat door het geven van toestemming, aan de dwangarbeid of verplichte arbeid zijn dwangkarakter wordt ontnomen. Het opleggen van een taakstraf bij verstek, waarbij op het moment van veroordeling onduidelijk kan zijn of de betrokkene daarmee instemt, is mijns inziens niet strijdig met de voornoemde bepaling. Ook dan blijft er immers een moment waarop de veroordeelde kan beslissen al dan niet in te stemmen met de hem opgelegde straf. Dat is namelijk het moment waarop hij kennis krijgt van de veroordeling. De veroordeelde is niet verplicht om de taakstraf te verrichten. Indien hij niet op de oproep om zich op een bepaald moment en bij een bepaald project of werkplaats te melden reageert, zal het Openbaar Ministerie evenwel vanzelfsprekend de bij het vonnis opgelegde vervangende hechtenis ten uitvoer kunnen leggen. Dit zal hem ook worden medegedeeld.
Er is wel gesteld dat hier geen sprake zou zijn van werkelijke instemming omdat het alternatief voor het niet verrichten van de taakstraf het ondergaan van vervangende hechtenis is. Dit zou dan samenhangen met het feit dat de betrokkene niet expliciet vooraf heeft aangegeven in te stemmen met de taakstraf. Het Europese Hof heeft over deze redeneringswijze anders geoordeeld (uitspraak van 23 november 1983, A.70). Voor zover sprake is van instemming vooraf, is dit weliswaar relevant, voor de toetsing aan artikel 4 EVRM kan het echter niet beslissend zijn. De wijze waarop het werk dient te worden uitgevoerd is voor het Hof evenzeer relevant voor die toetsing. In niet alle gevallen is immers duidelijk dat de betrokkene bij zijn instemming vooraf voldoende inzicht heeft op de daadwerkelijk te verrichten activiteiten. Pas wanneer hij die activiteiten inderdaad verricht toont hij vanuit de optiek van het Hof zijn definitieve instemming. Anders gezegd: weigert hij na aanvankelijk instemming de activiteiten te verrichten dan kan hij niet altijd worden gehouden aan zijn aanvankelijke instemming. Kortom, voor het Europese Hof blijkt de instemming evenzeer uit het verrichten van de werkzaamheden. De mogelijkheid van taakstraf bij verstek is hiermee geheel in lijn."
(Kamerstukken II 1999-2000, 26 114, nr. 20, blz. 1-2)
3.4. Het oordeel van het Hof dat de enkele omstandigheid dat de verdachte te kennen heeft gegeven niet te willen werken zich niet verzet tegen het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf geeft, mede tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste rechtopvatting. Aan de verdachte stond immers de mogelijkheid open om in plaats van het uitvoeren van de werkstraf de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis te ondergaan, zodat het opleggen van de werkstraf niet betekent dat hij tegen zijn wil zou worden te werk gesteld.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 februari 2007.