ECLI:NL:HR:2007:AZ6168
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf ondanks de weigering van de verdachte om te werken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf, ondanks zijn expliciete weigering om te werken, wat hij om principiële redenen had aangegeven. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de enkele omstandigheid dat de verdachte niet wilde werken, niet in de weg stond aan het opleggen van een taakstraf, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De verdachte had de mogelijkheid om in plaats van de werkstraf de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis te ondergaan, wat betekende dat hij niet tegen zijn wil te werk werd gesteld.
De zaak betreft de toepassing van artikel 22c van het Wetboek van Strafrecht, dat de oplegging van een taakstraf mogelijk maakt. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen ook de parlementaire geschiedenis van deze bepaling betrokken, waarin wordt gesteld dat gedwongen arbeid niet mag worden opgelegd. De Hoge Raad concludeerde dat de taakstraf niet in strijd was met artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat verbiedt om gedwongen arbeid te verrichten. De mogelijkheid voor de verdachte om te kiezen voor vervangende hechtenis, in plaats van de werkstraf, speelde hierbij een cruciale rol.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de middelen die door de raadsman waren ingediend, niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de rechtmatigheid van de opgelegde taakstraf en de interpretatie van de relevante wetgeving.