ECLI:NL:HR:2007:AZ6108

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00585/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van artikel 268 Sv door rechter-commissaris in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was alsnog veroordeeld voor andere strafbare feiten, waaronder deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De verdediging stelde dat de rechter-commissaris, mr. C.M.J. Peters, die getuigen had gehoord na verwijzing van de zaak, eerder als rechter in eerste aanleg had gefungeerd en daardoor in strijd handelde met artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel beoogt te waarborgen dat een rechter die eerder betrokken was bij de zaak, niet ook als rechter-commissaris kan optreden, om zo de onpartijdigheid te waarborgen. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht over de schending van artikel 268 Sv faalde, omdat dit artikel niet van toepassing was op de situatie in deze zaak. De Hoge Raad concludeerde dat de rol van mr. Peters in de zaak niet in strijd was met de wet en dat er geen sprake was van een schending van andere rechtsregels, waaronder artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.

Uitspraak

27 maart 2007
Strafkamer
nr. 00585/06
ZK/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 oktober 2005, nummer 21/001840-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende in [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 9 maart 2004, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", 3 primair en 5 primair telkens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en 7 "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek om twee getuigen opnieuw te horen.
3.2.1. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2005 gehechte pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bij tussenarrest van 20 oktober 2004 heeft uw hof het verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] toegewezen in het belang van de verdediging en daartoe de zaak verwezen naar de rechter-commissaris.
Het standpunt van de verdediging is dat de uitvoering die aan deze toewijzing is gegeven lijdt aan nietigheid.
Zoals bekend heeft de uitvoering plaatsgevonden tijdens de rogatoire commissie onder de leiding van de rechter-commissaris mevrouw mr. drs. C.M.J. Peters.
Tijdens de voorbereiding van deze zitting stuitte ik bij het andermaal doorlopen van het dossier dat mr. C.M.J. Peters zitting heeft gehad in de rechtbank ter terechtzitting van 5 november 2002 in eerste instantie in de strafzaak tegen cliënt. Tijdens de zitting van 5 november 2002 heeft de verdediging diverse verzoeken geformuleerd aangaande zowel de voorlopige hechtenis als onderzoekswensen. Naast het verzoek tot opheffing c. q. schorsing van de voorlopige hechtenis werden zeven van de elf onderzoekswensen van de verdediging afgewezen bij tussenvonnis van 19 november van de rechtbank in dezelfde samenstelling en waarin mr. C.M.J. Peters aldus zitting heeft gehad.
Gelet op het gestelde in artikel 268 Wetboek van Strafvordering meen ik dat het onderzoek dat onder leiding van rechter-commissaris mr. Peters heeft plaatsgevonden aan nietigheid lijdt. Zoals bekend, bepaalt art. 268 Sv in de omgekeerde situatie dat het onderzoek op de terechtzitting aan nietigheid lijdt indien de rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek heeft verricht, deelneemt aan de zitting.
Genoemd artikel strekt ertoe te voorkomen dat een rechter-commissaris, ten aanzien van wie de vrees zou kunnen ontstaan dat hij op grond van zijn in de zaak reeds verrichte onderzoek niet meer geheel onbevangen staat tegenover de tot de verdachte gerichte beschuldiging, meewerkt aan het onderzoek ter terechtzitting omtrent de gegrondheid van die beschuldiging en aan de op de grondslag van het onderzoek te geven uitspraak.
Zoals bekend wordt dit artikel zeer stringent door de Hoge Raad uitgelegd. Het betreft hier een formele nietigheid die op aandringen van de Tweede Kamer door de wetgever op het niet naleven van dit voorschrift is gehandhaafd.
In Hoge Raad 13 november 1990, NJ 1991/219, is reeds aan de orde gekomen dat vergaande bemoeienis in het vooronderzoek kan leiden tot een functiecumulatie welke een schending van artikel 6 EVRM oplevert, vooral als deze handelingen verricht zijn op het verzamelen van bewijsmateriaal.
In Hoge Raad 13 januari 1998, NJ 1998/390, wordt nog eens in het op straffe van nietigheid gegeven voorschrift van art. 268 Sv geen onderscheid gemaakt
naar gelang de aard en de omvang van de onderzoekswerkzaamheden, die de desbetreffende rechter als rechter-commissaris heeft verricht.
Dit laatste kan als vaste jurisprudentie worden gezien met als conclusie telkens formele nietigheid.
Voor zover ik kan overzien wordt er nergens in strafvordering dan wel in jurisprudentie melding gemaakt van de omgekeerde situatie die in deze zaak aan de orde is. Zulks is wellicht ook niet zo verwonderlijk nu wel gesteld kan worden dat, gelet op de uitzonderlijke situatie, de wetgever hier nimmer rekening mee heeft gehouden. Dit neemt niet weg dat de ratio van art. 268 Sv en de daaraan ten grondslag liggende wens van de Wetgever een zodanige is dat de situatie die zich hier heeft voorgedaan even onwenselijk is als de situatie van art. 268 Sv. De betrokken rechter Peters had zelf in deze ook de logische conclusies moeten trekken toen het door Uw opgedragen onderzoek bij haar terecht kwam.
Van een rechter-commissaris mag uiteraard evenveel onpartijdigheid verwacht worden als een zittingsrechter. Ook een rechter-commissaris mag nimmer de schijn op zich laden partijdig te zijn.
Mr. Peters heeft als zittingsrechter in november 2002 een oordeel geveld over de noodzaak c.q. het belang van diverse onderzoekswensen zoals door de verdediging verzocht. Als gezegd zijn zeven onderzoekswensen afgewezen. Dit oordeel heeft zij meegenomen naar het door haar later uitgevoerde onderzoek inzake het horen van [getuige 2] en [getuige 1]. Anders gezegd zal mr. Peters als onderzoeksrechter niet meer onbevangen het onderzoek inzake deze getuige hebben kunnen doen. Daarmee wordt het functiecumulatieverbod overtreden. In dit verband wijs ik er overigens ten overvloede nog op dat deze rechter-commissaris ten tijde van de verhoren van [getuige 1] en [getuige 2] beantwoording van bepaalde vragen heeft belet in samenspraak met de Amerikaanse justitiële autoriteiten.
Tot slot maak ik hier nog melding van het feit dat mr. Peters in strijd met Strafvordering de getuige [getuige 2] aanwezig heeft laten zijn bij het verhoor van [getuige 1] (zie ook art. 289 Sv).
Op grond van het voorgaande wordt het standpunt aldus ingenomen dat het onderzoek dat heeft plaatsgevonden onder leiding van rechter-commissaris mr. Peters aan nietigheid lijdt en derhalve opnieuw zal dienen plaats te hebben.
Op grond van het voorgaande wordt derhalve uw hof verzocht te bevelen dat alsnog uitvoering zal worden gegeven aan uw tussenarrest van 9 maart 2004 voor zover u bepaald heeft dat [getuige 1] en [getuige 2] als getuige dienen te worden gehoord."
3.2.2. Het Hof heeft voormeld verzoek op de volgende gronden afgewezen:
"Het is juist dat mr C.M.J. Peters als rechter in eerste aanleg heeft gefungeerd en vervolgens als rechter-commissaris is opgetreden na het ingestelde hoger beroep, maar dit is niet in strijd met artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering. Van schending van enig andere rechtsregel, waaronder artikel 6 EVRM, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Daarbij is nog in aanmerking te nemen dat de rol van mr C.M.J. Peters zowel in eerste aanleg als in het kader van de rogatoire commissie beperkt is geweest. Overigens heeft de verdediging pas ter terechtzitting van heden en niet eerder bezwaar gemaakt tegen het fungeren van mr Peters, die vanaf 20 oktober 2004 uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van het hof inzake het horen van [getuige 2] en [getuige 1].
Voorts heeft het verhoor van 21 april 2005 op behoorlijke wijze plaatsgevonden. Hierbij merkt het hof op dat het verhoor niet geheel naar de Nederlandse regels en gebruiken heeft plaatsgevonden, maar aangezien het verhoor in Amerika plaats had, zijn de regels zoals die in Amerika gelden bij een rogatoire commissie met de daaraan verbonden inherente beperkingen -waaronder ook de aanwezigheid van [getuige 2] bij het verhoor van [getuige 1]- toegepast. [betrokkene 4] wilde herhalingen voorkomen en liet toe dat aanvullende vragen werden gesteld aan de getuigen. Tevens in het licht bezien dat [getuige 1] reeds eerder, te weten op 22 augustus 2002, in het kader van een rogatoire commissie is gehoord, is het hof van oordeel dat er al met al genoeg gelegenheid voor de verdediging is geweest om [getuige 1] te horen. Nu geen sprake is geweest van een dusdanige inbreuk op het ondervragingsrecht dat de belangen van de verdediging zijn geschaad, wijst het hof het verzoek van de raadsman om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op de volgende zitting te horen, af."
3.3. De klacht inzake de schending van art. 268 Sv op de grond dat de Rechter-Commissaris die na verwijzing van de zaak door het Hof de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] heeft gehoord, eerder als rechter in eerste aanleg in de zaak tegen de verdachte op 19 november 2002 mede een tussenvonnis heeft gewezen, faalt omdat art. 268 Sv niet ziet op een geval als het onderhavige en dus hier niet toepasselijk is.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 maart 2007.