ECLI:NL:HR:2007:AZ6099

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/118HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na scheiding en de redelijkheid en billijkheid van gefaseerde verlaging

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van de partneralimentatie. De man heeft verzocht om te verklaren dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw is geëindigd per 1 augustus 2003, of in ieder geval per 26 juli 2004. De vrouw heeft dit verzoek bestreden en verzocht om een alimentatie van € 1.200,-- per maand. De rechtbank heeft in haar beschikking van 13 juli 2005 bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2005 een gefaseerde alimentatie dient te betalen, die na vier jaar zou vervallen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Hierop heeft de vrouw cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gefaseerde beëindiging van de alimentatieverplichting niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad overweegt dat de vrouw gedurende vijftien jaar in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien en dat de gefaseerde beëindiging van de alimentatie niet zo ingrijpend is dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd. De omstandigheden van de vrouw, waaronder haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en het ontbreken van een eigen pensioenvoorziening, zijn in de beoordeling meegenomen, maar leiden niet tot een voor haar gunstiger beslissing.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijkheid en billijkheid in alimentatiezaken en de mogelijkheid van gefaseerde verlaging van alimentatieverplichtingen na scheiding.

Uitspraak

6 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/118HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E.C.M. Hurkens,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. N.T. Dempsey.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 november 2004 ter griffie van de rechtbank te Dordrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht primair te verklaren voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - is geëindigd per 1 augustus 2003, subsidiair te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt per 26 juli 2004, althans 22 maart 2005, althans op een door de rechtbank te bepalen datum.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum waarop de vrouw de voormalige echtelijke woning heeft verlaten een alimentatie dient te voldoen van € 1.200,-- per maand.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2005 bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2005 een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen van € 400,-- per maand in het eerste jaar, € 300,-- per maand in het tweede jaar, € 200,-- per maand in het derde jaar, € 100,-- per maand in het vierde jaar en dat na het vierde jaar de verplichting van de man om een alimentatie ten behoeve van de vrouw te betalen vervalt.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 7 juni 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 26 januari 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het op 23 juni 1977 tussen partijen gesloten huwelijk is op 4 september 1989 door echtscheiding beëindigd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, op [geboortedatum] 1981 onderscheidenlijk [geboortedatum] 1986.
(ii) Partijen hebben op 22 maart 1990 een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin is onder meer vastgelegd dat de vrouw geen aanspraak zou maken op alimentatie voor zichzelf zolang zij nog in de voormalige echtelijke woning zou verblijven, en dat de man de aan deze woning, die aan huur ten minste € 800,-- per maand zou kunnen opbrengen, verbonden lasten zou voldoen. De vrouw is uiteindelijk op 12 maart 2005 elders gaan wonen. Zij betaalt sindsdien een huur van € 444,60 per maand en kan aanspraak maken op een huursubsidie van € 188,36 per maand.
(iii) De vrouw heeft tijdens het huwelijk in deeltijd gewerkt. Nadien is zij dat blijven doen. Sinds 1990 werkt zij 28 uur per week; aanvankelijk omdat de zorg voor de kinderen niet meer toeliet, maar vanaf 1994/1995 in verband met gedeeltelijke (laatstelijk 15-25%) arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte. Zij komt niet voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking omdat zij vóór haar ziekte niet meer dan 28 uur per week werkte. Haar inkomen bedraagt € 1.225,-- netto per maand.
(iv) De vrouw beschikt niet over een eigen pensioenvoorziening. Van het door de man gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen komt haar bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd (in 2021) een bedrag toe van € 902,79 per jaar.
3.2 De rechtbank heeft het op art. II WLA gegronde verzoek van de man tot beëindiging van diens alimentatieverplichting aldus toegewezen dat hij met ingang van 1 februari 2005 € 400,-- per maand diende te betalen, dat dit bedrag in de daaropvolgende jaren zou worden verminderd tot € 300,-- respectievelijk € 200,-- en ten slotte € 100,-- per maand, dat de alimentatieverplichting na het vierde jaar zou vervallen en dat verlenging van deze termijn van vier jaren niet mogelijk was. Het hof heeft de tegen deze beslissing gerichte grieven van de vrouw verworpen.
3.3.1 Middel I keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 9 dat het weliswaar te betreuren valt dat de vrouw op enig ogenblik gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt en daardoor beperkt is in haar carrièremogelijkheden, maar dat dit - zeker nu al gedurende vijftien jaar alimentatie (in natura) is betaald - niet voor risico van de man komt.
3.3.2 Het middel betoogt onder meer dat dit oordeel onjuist (onderdeel a) dan wel onbegrijpelijk (onderdelen b en c) is in het licht van de stelling van de vrouw dat het feit dat zij ten tijde van het ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid niet meer dan 28 uur werkte en om die reden thans niet in aanmerking komt voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering, een rechtstreeks gevolg is van het huwelijk, nu zij immers in deeltijd werkte omdat zij - zoals ook tijdens het huwelijk het geval was - de zorg voor de kinderen had. Het middel is terecht voorgesteld. Indien het hof heeft geoordeeld dat het bij de beantwoording van de vraag, of de (gefaseerde) definitieve beëindiging van de alimentatie waartoe het hof gekomen is van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, geen rekening behoefde te houden met het door de vrouw gestelde, dan geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het hof daarmee wel rekening heeft gehouden, maar heeft geoordeeld dat een en ander onvoldoende was om tot een voor de vrouw gunstiger afweging te komen, dan ontbreekt daarvoor een (toereikende) motivering.
3.3.3 Het subsidiair voorgestelde onderdeel d van middel I behoeft geen behandeling.
3.4.1Middel II heeft eveneens betrekking op rechtsoverweging 9. Het keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het daarin gegeven oordeel dat de (gefaseerde) definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting niet zo ingrijpend is dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd, in aanmerking genomen dat de behoefte van de vrouw uitsluitend kan bestaan in de inmiddels door haar zelf te betalen huurlasten van € 444,60 per maand, nu zij al gedurende vijftien jaar in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien en de man gedurende die jaren uitsluitend in haar woonlasten voorzag. Naar het middel onder a) betoogt, is dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk omdat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw en voor de beantwoording van de vraag of de inkomensachteruitgang waartoe beëindiging zou leiden van haar gevergd kan worden, moet worden aangesloten bij de situatie toen zij nog verbleef in de - alleen al blijkens het verschil in huurwaarde - meer woongenot dan haar huidige huurwoning biedende, voormalige echtelijke woning. Onder b) wordt daaraan toegevoegd dat, indien het hof heeft gemeend dat het woongenot in laatstgenoemde woning, en dus de door haar tot 12 maart 2005 genoten alimentatie in natura, kan worden gewaardeerd hetzij als "voorziening in de woonlasten", zonder daarbij acht te slaan op de kwaliteit daarvan, hetzij op het bedrag van de thans door haar te betalen huur, dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
3.4.2 Het bestreden oordeel moet, nu het hof zich heeft verenigd met de gronden waarop de beslissing van de rechtbank berust, worden gelezen in samenhang met hetgeen de rechtbank (blz. 3, alinea 3 en 4 alsmede blz. 4, alinea 2) op het punt van de woonlasten heeft overwogen. Dit oordeel komt dan op het volgende neer. De waarde van het woonrecht dat de vrouw tot 12 maart 2005 bij wijze van alimentatie in natura genoot, is in ieder geval te stellen op € 800,-- per maand. Met ingang van genoemde datum geniet de vrouw niet langer dat recht. Zij betaalt huur voor een woning die wat luxe en woongenot betreft mogelijk enigszins onderdoet voor de voormalige echtelijke woning, maar niet in zodanige mate dat van haar niet gevergd kan worden dat zij daar blijft wonen. Mede in aanmerking genomen dat de vrouw gedurende de vijftien jaar dat zij nog woonde in de voormalige echtelijke woning heeft kunnen voorzien in haar eigen levensonderhoud, bestaat haar behoefte dan ook uitsluitend in de huur die zij thans moet voldoen. Bij dat uitgangspunt is de gefaseerde beëindiging waartoe de rechtbank heeft besloten weliswaar ingrijpend maar niet zo ingrijpend dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.4.3 Uit het in 3.4.2 overwogene volgt dat de klachten feitelijke grondslag missen en om die reden niet tot cassatie kunnen leiden.
3.5 De klachten van middel III treffen evenmin doel. In de slotzin van rov. 9, inhoudende dat hetgeen partijen voorts nog naar voren hebben gebracht geen bespreking behoeft omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden dan door de rechtbank is gegeven, ligt besloten dat noch het ontbreken van een eigen pensioenvoorziening aan de zijde van de vrouw, noch het eerst in hoger beroep naar voren gekomen feit dat de aanspraak van de vrouw op het gedurende het huwelijk door de man opgebouwde ouderdomspensioen slechts een bedrag van € 902,79 per jaar betreft, grond biedt voor een voor de vrouw gunstiger beslissing dan waartoe de rechtbank is gekomen.
Dat oordeel behoefde, gelet op de duur van het huwelijk, de leeftijd van de vrouw ten tijde van de echtscheiding onderscheidenlijk de beslissing in hoger beroep, alsmede het op het punt van de pensioenvoorziening(en) tussen partijen gevoerde debat, geen nadere motivering dan door het hof is gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 april 2007.