ECLI:NL:HR:2007:AZ5835
Hoge Raad
- Cassatie
- P.C. Kop
- J.C. van Oven
- F.B. Bakels
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Toelaatbaarheid van standaardmotivering bij verlening voorwaardelijke machtiging in het kader van de Wet Bopz
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlening van een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz. De verzoekster, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch om een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van de rechtbank van 11 september 2006, waarin een voorwaardelijke machtiging was verleend voor een periode van twaalf maanden. De rechtbank had de verzoekster, haar raadsman, de behandelend psychiater en haar broer gehoord voordat zij tot haar beslissing kwam.
De officier van justitie had geen verweerschrift ingediend tegen het cassatieverzoek van de verzoekster. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer had in zijn conclusie geadviseerd om het beroep in cassatie te verwerpen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder voorwaardelijke machtigingen kunnen worden verleend en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechtsbescherming van betrokkenen in het kader van de Wet Bopz.