ECLI:NL:HR:2007:AZ5833

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/319HR (1444)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningszaak HSL-Zuid: Geschil over waardevermindering na onteigening van perceel voor glastuinbouw

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Staat der Nederlanden en een grondeigenaar over de waardevermindering van een perceel dat is onteigend voor de aanleg van de Hogesnelheidslijn Zuid (HSL-Zuid). De Staat heeft de onteigening van een gedeelte van het perceel van de grondeigenaar gevorderd, waarbij de rechtbank Breda op 26 september 2000 de onteigening heeft uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling heeft vastgesteld op ƒ 975.000,--. De grondeigenaar heeft echter het aanbod van de Staat niet aanvaard. Na verschillende deskundigenrapporten en tussenvonnissen heeft de rechtbank op 14 september 2005 de schadeloosstelling vastgesteld op € 552.367,14, waar de Staat een aanvullend bedrag van € 109.931,43 aan de grondeigenaar moest betalen.

De Staat heeft tegen deze vonnissen cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad op 9 februari 2007 uitspraak deed. De Hoge Raad vernietigde de vonnissen van de rechtbank van 20 oktober 2004 en 14 september 2005 en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had mogen afzien van heroverweging van de waardevermindering, aangezien de Staat geen ontijdig bezwaar had gemaakt tegen de afwijkende waardering door de rechtbank. De kosten van de cassatieprocedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardering bij onteigeningszaken en de mogelijkheid voor partijen om in cassatie te gaan tegen eerdere beslissingen van de rechtbank, vooral als deze beslissingen niet in lijn zijn met de deskundigenrapporten.

Uitspraak

9 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/319HR (1444)
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploot van 14 augustus 2000 verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd ten name van de Staat en ten algemene nutte vervroegd uit te spreken de onteigening van het op de aan de dagvaarding gehechte kaart met een streeparcering aangegeven gedeelte, groot 0.49.00 ha, van het aan [verweerder] in eigendom toebehorend perceel, met de kadastrale aanduiding gemeente Princenhage, sectie [A], nummer [001], en het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
[Verweerder] heeft zich tegen de gevorderde vervroegde onteigening niet verzet. Het in het exploot herhaalde aanbod van ƒ 975.000,-- heeft [verweerder] evenwel niet aanvaard.
Bij vonnis van 26 september 2000, ingeschreven in de openbare registers op 14 december 2000, heeft de rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] bepaald op ƒ 975.000,--, drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd en aan de deskundigen opgedragen de schadeloosstelling te begroten.
Op 27 november 2000 heeft een descente plaatsgevonden, waarbij naast partijen en hun advocaten ook de deskundigen aanwezig waren.
Op 7 mei 2003 hebben de deskundigen hun rapport ter griffie gedeponeerd.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 1 september 2003. Ter terechtzitting hebben partijen hun zaak doen bepleiten en hebben de deskundigen hun rapport nader toegelicht. Bij tussenvonnis van 14 januari 2004 heeft de rechtbank de deskundigen opgedragen de belastingschade van [verweerder] te begroten, en iedere verdere beslissing aangehouden.
De deskundigen hebben op 22 april 2004 een aanvullend rapport ter griffie gedeponeerd. Nadat partijen op het aanvullend rapport hadden gereageerd, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 20 oktober 2004 de deskundigen opgedragen haar nader te adviseren, zoals onder 2.16 van dat tussenvonnis overwogen.
De deskundigen hebben op 7 maart 2005 het tweede nadere rapport ter griffie gedeponeerd. Nadat partijen op dit rapport hadden gereageerd en de zaak op 23 mei 2005 opnieuw was bepleit, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 14 september 2005 het bedrag van de door de Staat aan [verweerder] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 552.367,14, de Staat veroordeeld aan [verweerder] te betalen het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van € 109.931,43, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 december 2000 tot 14 september 2005, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over de som van deze bedragen vanaf 14 september 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vonnissen van de rechtbank van 14 januari 2004, 20 oktober 2004 en 14 september 2005 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Staat heeft tegen voornoemde vonnissen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn cassatieberoep tegen het vonnis van de rechtbank van 14 januari 2004 en voor het overige tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Ten behoeve van de aanleg van, kort gezegd, de Hogesnelheidslijn-Zuid is een gedeelte ter grootte van 00.49.00 ha onteigend van een perceel ter grootte van 1.55.30 ha. Dit perceel vormt feitelijk één geheel met een perceel met een oppervlakte van 00.12.70 ha. Op de percelen bevinden zich een kas, schuren en een bedrijfswoning met ondergrond en aanhorigheden, behorende tot het ter plaatse geëxploiteerde glastuinbouwbedrijf. Het middel betreft de waardevermindering van het overblijvende.
3.2 Die waardevermindering hebben de deskundigen in hun rapport, ervan uitgaande dat de woning met bijbehorend erf en tuin (totale oppervlakte ca. 3.800 m²) geen waardevermindering heeft ondergaan, begroot door op de waarde vóór de onteigening van het bedrijfsgedeelte van het onteigende perceel met een oppervlakte van ca. 1.30.00 ha inclusief de daarop staande kas met installaties, terreinverhardingen en bijgebouwen, in mindering te brengen de te vergoeden waarde van het onteigende en de waarde van het na onteigening overblijvende perceelsgedeelte ter grootte van 8.100 m². Op die basis becijferden zij de waardevermindering van het overblijvende aldus:
- waarde bedrijfsperceel voor onteigening: ƒ 760.000,-- minus:
- waarde onteigende ƒ 216.000,--
- waarde overblijvende na onteigening ƒ 380.000,--
- waardevermindering overblijvende ƒ 164.000,--
De deskundigen hielden bij de waardering van het overblijvende nadrukkelijk rekening met de relatief geringe resterende kasoppervlakte en de beperkte belangstelling die in de markt voor dergelijke kleinere kassencomplexen bestaat.
3.3 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 januari 2004, in afwijking van de deskundigen, aan het overblijvende na onteigening een waarde toegekend van ƒ 275.500,--, aangezien er naar haar oordeel in praktische zin vrijwel een monopoliepositie bestaat voor de buurman van [verweerder] om te zijner tijd dat overblijvende voor uitbreiding van zijn glastuinbouwbedrijf te kopen. Aldus kwam de rechtbank uit op een waardevermindering van ƒ 268.500,--. De Staat heeft vervolgens erop aangedrongen dat de rechtbank de waarde van het overblijvende zou heroverwegen. Hij betoogde in dat kader onder meer dat bij een eventuele beëindiging van de bedrijfsactiviteiten op het overblijvende, waarbij de buurman als potentiële koper in beeld zou kunnen komen, de woning met hetgeen daartoe behoort een aanzienlijk hogere waarde zou hebben dan een bedrijfswoning, en dat daarom de waarde van de bedrijfswoning ten onrechte buiten beschouwing is gelaten bij de waardebepaling van het overblijvende. In rov. 2.12 van haar tussenvonnis van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen grond voor heroverweging aanwezig achtte. Voorzover daarvoor al enige aanleiding zou bestaan, moet het verzoek daartoe reeds worden afgewezen, nu de Staat zijn visie daarop in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen en moeten brengen, aldus de rechtbank. Nadat de Staat op 23 mei 2005 bij gelegenheid van de pleidooien nogmaals heroverweging op het punt van de waardevermindering van het overblijvende had verzocht, heeft de rechtbank in rov. 2.3 van het eindvonnis de verzochte heroverweging andermaal afgewezen op de grond dat de Staat dit standpunt in een eerder stadium van de onderhavige procedure naar voren had kunnen en moeten brengen.
3.4 Hiertegen komen de onderdelen 1 en 1.1 terecht op. Waar de Staat geen bezwaar had tegen de door de deskundigen berekende waardevermindering, kan niet worden gezegd dat hij ontijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het, daarvan afwijkende en op een aanzienlijk hoger bedrag uitkomende, oordeel dienaangaande van de rechtbank in haar tussenvonnis van 14 januari 2004. De rechtbank had dus moeten ingaan op het betoog van de Staat, temeer nu zij als onteigeningsrechter niet gebonden was aan haar vóór het eindvonnis gegeven beslissingen in tussenvonnissen.
3.5 De onderdelen 1.2 en 1.3 behoeven na het voorgaande geen behandeling.
3.6 [Verweerder] heeft weliswaar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de waardevermindering van het overblijvende uitgelokt, maar hij heeft de beslissingen van de rechtbank in haar vonnissen van 20 oktober 2004 en 14 september 2005 om niet tot heroverweging over te gaan omdat de Staat zijn desbetreffende standpunt eerder naar voren had kunnen en moeten brengen, noch uitgelokt noch verdedigd. De Hoge Raad zal daarom de kosten van de cassatieprocedure compenseren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank te Breda van 20 oktober 2004 en 14 september 2005;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 februari 2007.