ECLI:NL:HR:2007:AZ5716

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01324/06 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweerexces en de beoordeling van de noodzaak tot verdediging in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, waarbij hij een fles gebruikte om een andere persoon te verwonden. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer of noodweerexces, maar het Hof verwierp dit beroep. Het Hof stelde dat er op het moment van de tweede klap met de fles geen noodzaak tot verdediging meer bestond, omdat de noodweersituatie reeds was beëindigd. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof deze verwerping ontoereikend had gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalde dat ook na beëindiging van een noodweersituatie nog steeds sprake kan zijn van noodweerexces, indien de gedraging het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de eerdere aanranding is veroorzaakt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder een beroep op noodweer of noodweerexces wordt gedaan, en de vereisten voor de motivering van de afwijzing van dergelijke beroepen.

Uitspraak

20 februari 2007
Strafkamer
nr. 01324/06 J
DV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 december 2005, nummer 20/004345-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Maastricht van 11 november 2004 - de verdachte ter zake van "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf van tweehonderd uur, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.W. Oehlen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde met inachtneming van het door de Hoge Raad te wijzen arrest opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het door de verdediging gedane beroep op noodweer(exces) is verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2. Het Hof heeft met betrekking tot het door de raadsvrouwe gedane beroep op noodweer(exces) het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer of met noodweerexces en daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende feitelijke gang van zaken:
a) op 10 mei 2003 stond een aantal jongeren bij elkaar op het Fossielenerf te Heerlen, onder wie de verdachte, de aangever [aangever] en [getuige 1].
b) op een gegeven moment begon [aangever] zich in dreigende taal te uiten naar de verdachte en ook naar een aantal andere jongens van de groep.
c) Vervolgens werd de verdachte door [aangever] onderuit gehaald, waardoor hij op de grond viel. Op enig moment heeft [aangever] ook een pistool op een dreigende manier aan de verdachte laten zien.
d) de verdachte is daarop weggegaan, maar is na een tiental minuten weer op het Fossielenerf teruggekeerd, naar zijn zeggen om weer bij zijn vrienden te zijn zodat ze eventueel samen weg konden gaan en in de hoop dat [aangever] in de tussentijd zou zijn afgekoeld.
e) toen de verdachte weer bij de groep stond, keek [aangever] hem met een vuile blik aan, waarop de verdachte vroeg wat er nu weer was. Daarop is [aangever] op de verdachte afgekomen en is een gevecht ontstaan, waarbij over en weer werd geslagen en geschopt.
f) de verdachte is door [aangever] tegen de grond gewerkt en de verdachte heeft toen hij op zijn rug op de grond lag, terwijl [aangever] die op hem was gevallen, op hem insloeg, een binnen handbereik staande fles met enige inhoud gepakt en [aangever] met deze fles in het gezicht geslagen. De fles is hierbij kapot gegaan, hetgeen de verdachte naar eigen zeggen heeft gemerkt.
g) vervolgens is de verdachte overeind weten te komen en is naar zeggen van [getuige 1] (p. 54 van het proces-verbaal van politie) met de kapot geslagen fles op [aangever] die inmiddels ook was opgestaan, toegelopen en heeft hem, terwijl [aangever] riep: "Nee, [verdachte]", met de kapotte onderkant van de fles op het gezicht geslagen ("[verdachte]" is de roepnaam van de verdachte; hof).
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [aangever] toen [aangever], nadat de verdachte bij de groep was teruggekeerd, op hem was afgekomen, hem tegen de grond had gewerkt en op hem insloeg, doch naar het oordeel van het hof faalt een beroep op noodweer, aangezien het slaan met een kapotgeslagen fles op het gezicht van [aangever] op het moment dat de verdachte en [aangever] weer overeind stonden, in casu niet kan worden aangemerkt als een handeling geboden door de noodzakelijke verdediging van het eigen lijf in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Ook indien de aanranding op dat moment nog voortduurde of dreigde voort te duren, had de verdachte zich aan die (dreigende) aanranding door [aangever] kunnen en moeten onttrekken door achteruit te stappen en zich te verwijderen. Dat de verdachte hiertoe niet de gelegenheid had door het slaan en schoppen van [aangever], zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, acht het hof niet aannemelijk. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat:
- de verdachte naar eigen zeggen niet door [aangever] werd vastgehouden;
- de verdachte met de kapotgeslagen fles op [aangever] is toegelopen;
- [aangever] nog heeft geroepen: "Nee, [verdachte]".
Nu geen sprake was van een noodzaak tot verdediging, faalt ook het beroep op noodweer-exces."
3.3. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt voor wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691).
3.4. Het middel behelst een tweetal klachten. De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van de tweede door de verdachte met de fles gegeven klap geen sprake meer was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Die klacht mist feitelijke grondslag, nu het Hof bij de beoordeling van het gedane beroep op noodweer(exces) - veronderstellenderwijs - van het bestaan van zodanige aanranding ten tijde van die tweede klap is uitgegaan.
3.5. De tweede klacht van het middel houdt in dat het Hof de verwerping van het beroep op noodweerexces ontoereikend heeft gemotiveerd. Die klacht is gegrond.
Het oordeel van het Hof komt er immers op neer dat het beroep op noodweerexces niet slaagt omdat ten tijde van de tweede klap met de fles geen noodzaak tot verdediging meer bestond. Nu het Hof aldus van een voorafgaande, reeds beëindigde noordweersituatie is uitgegaan, is de verwerping van het beroep op noodweerexces ontoereikend gemotiveerd, omdat, naar hiervoor onder 3.3 sub b is vooropgesteld, ook nog van noodweerexces sprake kan zijn als de noodweersituatie reeds is beëindigd.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 februari 2007.