20 maart 2007
Strafkamer
nr. 01218/06
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 april 2005, nummer 21/001770-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Almelo van 14 juni 2002 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven; meermalen gepleegd" 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging; meermalen gepleegd" 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen; meermalen gepleegd" 4. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging; meermalen gepleegd" 5. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen; meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
3.2. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de twee pakketjes, inhoudende de dagstaten met de dagopbrengsten van behendigheidsclub [A] en haar opvolger [B] over de periode van 1998 en 1999, die zijn aangetroffen bij de doorzoeking op het advocatenkantoor [C] B.V. onrechtmatig in beslag zijn genomen. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de doorzoeking in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek in een andere strafzaak tegen het voornoemde advocatenkantoor en [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden, waarbij [betrokkene 1] de twee pakketjes niet vrijwillig aan justitie heeft meegegeven, zodat inbreuk is gemaakt op zijn verschoningsrecht. Daarnaast heeft de doorzoeking niet in het bijzijn van de Deken van de Orde van advocaten plaatsgevonden, terwijl de stukken die tijdens de doorzoeking bij [betrokkene 1] in beslag werden genomen door de Deken getoetst hadden moeten worden, ook die laatste verzuimen maken dat de inbeslagneming onrechtmatig was evenals het daaruit voortvloeiende onderzoek.
Uit het proces-verbaal van doorzoeking van het kantoor [C], gedateerd 22 januari 2001, dat door [betrokkene 1] is ondertekend, blijkt dat [betrokkene 1] vrijwillig afstand heeft gedaan van de twee enveloppen (1998 en 1999), inhoudende de dagstaten met de dagopbrengsten. De getuige Verwiel, de officier van justitie die bij voornoemde doorzoeking aanwezig was, heeft op 2 december 2002 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij zich herinnerde dat [betrokkene 1] afstand van de stukken wilde doen om problemen te voorkomen en dat [betrokkene 1] zei dat hij geen problemen voor anderen ging oplossen en afstand deed. Volgens Verwiel was er geen discussie over de vraag of [betrokkene 1] de bescheiden wilde afgeven. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de getuige Verwiel heeft verklaard over de gang van zaken met betrekking tot de twee genoemde enveloppen, zodat moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] ten behoeve van verder onderzoek vrijwillig afstand heeft gedaan van die twee enveloppen met inhoud.
Uit de verklaring die [betrokkene 1] op 27 maart 2003 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd blijkt dat hij tot en met eind februari 2000 als advocaat was ingeschreven. Nu [betrokkene 1] ten tijde van de doorzoeking al vele maanden geen advocaat meer was, faalt reeds om die reden het beroep op de afwezigheid van de Deken tijdens de doorzoeking. Het hof laat overigens in het midden of naar huidig recht voor de rechtmatigheid van een doorzoeking ten kantore van een advocaat vereist is hetgeen de raadsman dienaangaande heeft aangevoerd.
Het hof is van oordeel dat de betreffende stukken rechtmatig in beslag zijn genomen aangezien er ten tijde van de doorzoeking voldoende aanwijzingen waren om te vermoeden dat er sprake was van (fiscale) fraude. De stukken betroffen dagstaten uit de jaren 1998 en 1999 en droegen het opschrift "vernietigen". Ingevolge artikel 2:10, derde lid van het Burgerlijk Wetboek bestaat de verplichting om dergelijke stukken gedurende zeven jaren te bewaren. Het feit dat de dagstaten bij [betrokkene 1] achter een kast, in ieder geval op een ongebruikelijke plek, waren opgeborgen, aldus voornoemde getuige Verwiel, versterkte dit vermoeden van een strafbaar feit."
3.3. De opvatting van het middel dat in geval van afgifte van stukken door een advocaat bij gelegenheid van een doorzoeking in zijn kantoor ter inbeslagneming, van vrijwilligheid van die afgifte slechts sprake kan zijn, indien de Deken bij die doorzoeking aanwezig is, is onjuist. In zoverre faalt het middel.
3.4. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Het middel faalt.
4. De beoordeling van het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 22 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 28 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 32 maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 maart 2007.