ECLI:NL:HR:2007:AZ5500

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01392/06 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over trachten te bewegen tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De verdachte, geboren in 1971 en gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao, was beschuldigd van het trachten te bewegen van een ander om een opzettelijk gepleegd feit, in dit geval de uitvoer van cocaïne, te plegen. De tenlastelegging was gebaseerd op artikel 11a van de Opiumlandsverordening 1960, dat het trachten te bewegen tot het plegen van een strafbaar feit strafbaar stelt.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat voor bewezenverklaring van 'trachten te bewegen' vereist is dat de gedachte aan het beoogde misdrijf niet bij de persoon die de dader tracht te bewegen is opgekomen voordat de dader hem tot dat misdrijf trachtte te brengen, onjuist is. De Hoge Raad verduidelijkte dat een voorafgaande gedachte of bereidheid bij die persoon om een misdrijf te begaan, niet uitsluit dat de dader invloed heeft uitgeoefend om die persoon te bewegen tot het plegen van het misdrijf.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit. De kwalificatie werd verbeterd naar 'medeplegen van: om een feit, bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, Opiumlandsverordening voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om bij dat feit behulpzaam te zijn'. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

13 februari 2007
Strafkamer
nr. 01392/06 A
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 oktober 2005, nummer H-164/2005, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de bewijsconstructie en de kwalificatie van het bewezenverklaarde - bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 1 juni 2005, waarbij de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder A van de Opiumlandsverordening 1960, strafbaar gesteld bij artikel 11 van deze Landsverordening", welk feit het Hof verbeterd heeft gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder A van de Opiumlandsverordening 1960", en ter zake van 2. "een ander trachten te bewegen, te doen plegen of uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B, of D opzettelijk te plegen, voor te bereiden of te bevorderen, strafbaar gesteld bij artikel 11b van de Opiumlandsverordening", welk feit het Hof heeft gekwalificeerd als "een ander trachten te bewegen, te doen plegen of uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B, of D opzettelijk te plegen, voor te bereiden of te bevorderen, strafbaar gesteld bij artikel 11a van de Opiumlandsverordening", is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel, dat betrekking heeft op de bewijsvoering van het onder 2 bewezenverklaarde feit, behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte heeft getracht [betrokkene 1] te bewegen om bij het beoogde misdrijf behulpzaam te zijn, in het bijzonder omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat bij [betrokkene 1] niet de gedachte was opgekomen om een feit als bedoeld in art. 3, eerste lid onder A, B of D van de Opiumlandsverordening 1960 te plegen voordat hij van de verdachte € 20.000,- aangeboden kreeg om zijn medewerking te verlenen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard:
"dat hij om een opzettelijk gepleegd feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D van de Opiumlandsverordening 1960, te weten de uitvoer (daaronder begrepen de verlengde uitvoer als bedoeld in artikel 1 lid 3 van die Opiumlandsverordening) en het vervoer van een hoeveelheid cocaïne zijnde een middel als bedoeld in artikel I Opiumlandsverordening 1960 voor te bereiden of te bevorderen, in de periode van 1 mei 2004 tot en met 3 juni 2004 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander, heeft getracht een ander te bewegen om bij het plegen van dat feit behulpzaam te zijn, hebbende hij, verdachte, toen en daar tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1], aan politieambtenaar [betrokkene 1] voorgesteld om hem, [betrokkene 1], een geldbedrag (van 20.000 euro) te betalen in ruil voor het ongehinderd doorlaten van (een vijftal) drugskoeriers tijdens de (preflight)controle op de luchthaven Hato, door deze koeriers niet aan een controle (door politie en/of douane) te onderwerpen of te laten onderwerpen."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op een dag in de maand mei 2004, gingen [medeverdachte 1] en ik naar een woning van [verdachte]. In een gesprek dat we aldaar hadden zei [verdachte] tegen mij dat hij mij 20.000 Euro zou betalen als ik vijf drugskoeriers van hem ongemoeid door de preflight controle liet gaan."
b. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"U toont mij thans enkele kopieën van vier (4) paspoorten ten name van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], die tijdens de verrichte huiszoeking in de klerenkast van mijn kamer werden aangetroffen.
U vraagt mij wat ik over deze paspoorten kan verklaren. Deze personen waren drugskoeriers. [Medeverdachte 1] had mij kopieën van de paspoorten gegeven, opdat ik deze mensen kon herkennen."
c. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"U confronteerde mij met de verklaring van politieman [betrokkene 1] van 10 juni 2004, waaruit blijkt dat hij, [betrokkene 1], van [verdachte] een geldbedrag in het vooruitzicht had gekregen om behulpzaam te zijn bij het laten passeren van vijf drugskoeriers met bestemming Nederland. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat ik bij die onderhandeling aanwezig zou zijn geweest. Ik meen mij te herinneren dat er op 2 juni 2004 inderdaad een dergelijk gesprek heeft plaatshad. Ik was door [verdachte] gebeld en hoorde dat hij met [betrokkene 1] wilde spreken. Ik heb [betrokkene 1] naar de woning van [verdachte] in Corasol gebracht. [Verdachte] sprak met [betrokkene 1] en ik hoorde over het doorlaten van vijf drugskoeriers die in opdracht van [verdachte] naar Nederland moesten reizen. [Betrokkene 1] was bereid om [verdachte] te helpen en vroeg in ruil voor zijn diensten van [verdachte] een geldbedrag van Euro 20.000,-.
Kennelijk had [verdachte] reeds vijf koeriers want voorafgaand aan het gesprek met [betrokkene 1] had hij mij reeds een vijftal fotokopieën verstrekt van de paspoorten van de betrokken koeriers. Deze fotokopieën werden door mij later aan [betrokkene 1] verstrekt. Op 3 juni 2004, de dag na het gesprek, heb ik telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 1]. In dit telefoongesprek sprak ik met [betrokkene 1] over de kopieën van paspoorten die ik van [verdachte] had gekregen en die ik aan [betrokkene 1] moest verstrekken. (...) De bedoeling was dat ik rond 18.00 uur aan [betrokkene 1] het door hem gevraagde geldbedrag, uit handen van [verdachte], zou betalen."
d. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ken [medeverdachte 1]."
e. de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik ken [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. Ik had regelmatig telefonisch contact met ze."
3.4. De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op art. 11a Opiumlandsverordening 1960. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang:
"Hij die om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, voor zover opzettelijk gepleegd, of artikel 4, eerste lid, onderdeel A, voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen:
a. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
b. (...)
c. (...)
wordt gestraft, hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, hetzij met een geldboete van ten hoogste één miljoen gulden, hetzij met beide straffen."
3.5. De in de tenlastelegging en dienovereenkomstig in de bewezenverklaring voorkomende woorden 'heeft getracht te bewegen' zijn daarin klaarblijkelijk gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 11a Opiumlandsverordening 1960.
3.6. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat voor de bewezenverklaring van 'trachten te bewegen' als bedoeld in art. 11a Opiumlandsverordening 1960 - welke bepaling in dit opzicht gelijkluidend is aan art. 10a, eerste lid, aanhef en onder 1°, Opiumwet - is vereist dat bij de persoon die de dader tracht te bewegen de gedachte aan het beoogde misdrijf niet is opgekomen voordat de dader hem tot dat misdrijf trachtte te brengen. Die opvatting is onjuist. Een vooraf bij die persoon opgekomen gedachte aan het beoogde misdrijf of een vooraf aanwezige geneigdheid of bereidheid bij die persoon om een dergelijk misdrijf te begaan, sluit niet uit dat de dader zodanige invloed heeft uitgeoefend op die persoon om het beoogde misdrijf te plegen, mede te plegen, te doen plegen, uit te lokken dan wel om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, dat hij deze persoon daartoe heeft getracht te bewegen in de zin van genoemd artikel.
3.7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, heeft het Hof, zonder miskenning van het begrip 'trachten te bewegen' als bedoeld in art. 11a Opiumlandsverordening 1960, kunnen afleiden dat de verdachte [betrokkene 1] heeft getracht te bewegen om behulpzaam te zijn bij de door hem beoogde uitvoer van verdovende middelen door [betrokkene 1] voor te stellen € 20.000,- te betalen in ruil voor het ongehinderd doorlaten van vijf drugskoeriers. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld, houden de bewijsmiddelen niet in dat bij [betrokkene 1] zelf de gedachte aan het misdrijf reeds was opgekomen voordat hij met de verdachte over het doorlaten van de drugskoeriers sprak en houdt de verklaring van [medeverdachte 1] niet in dat [betrokkene 1] met [medeverdachte 1] op pad ging teneinde met de verdachte te onderhandelen over de beloning.
De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De in de bestreden uitspraak opgenomen kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit - zoals hiervoor onder 1 weergegeven - is niet juist. De kwalificatie dient te luiden:
"medeplegen van: om een feit, bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, Opiumlandsverordening voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om bij dat feit behulpzaam te zijn."
5.2. De Hoge Raad zal, met vernietiging van het arrest in zoverre, deze kwalificatie verbeteren.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit;
Kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde feit als "medeplegen van: om een feit, bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, Opiumlandsverordening voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om bij dat feit behulpzaam te zijn.";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 februari 2007.